Als je deze strook ziet is het best mogelijk dat onze website niet optimaal functioneert of zelfs niet werkt bij bepaalde onderdelen. Je gebruikt best een recente versie van Chrome, Firefox, Safari of Edge.

Contact | Secretariaat
Martine Pollier
Zandstraat 324, 8200 Brugge
T +32 50 322 420
info@archipelvzw.be

Lezing

Le Corbusier - De industrie en de waterkers

Door Stanislas Von Moos (CH)
Vrijdag
04.03 1988
20:30

In samenwerking met:

P.H.A.I, Provinciaal Hoger Architectuurinstituut, Hasselt
de Zwitserse Ambassade
Stichting Pro Helvetia
Koramic – Terca

De ietwat raadselachtige titel van de voordracht wijst op de dialektische tegenpolen die het oeuvre en denken van Corbu steeds hebben beheerst.

Stanislaus Von Moos (geb. 1940), is zoals Le Corbusier, afkomstig uit Zwitserland. In de jaren zestig was hij assistent bij Siegfried Giedion, de eminente architektuurhistorikus en propagandist van het internationale Nieuwe Bouwen.
Door Giedion op het spoor van Le Corbusier gezet, bezocht Von Moos alle gebouwen van Le Corbusier, verspreid over de wereld; had uitvoerige gesprekken met Corbu’s broer Pierre Jeanneret, met medewerkers van Corbu en figuren als Walter Gropius, Louis Sert, Roth …
Drie jaar na het overlijden van Le Corbusier (in 1968) publiceerde Von Moos de eerste wetenschappelijke monografie over het volledige oeuvre van Le Corbusier : “Le Corbusier, Elemente einer Synthese”. In 1970 verschenen in Franse vertaling : “Le Corbusier, l’ architecte et son mythe”. In 1978 in een inmiddels bijgewerkte en aangevulde Engelse vertaling : “ Le Corbusier – Elements of a synthesis”.
In de indrukwekkende rij publikaties en studies rond het oeuvre van Le Corbusier (vooral na het openen van het L.C.-archief in 1972) blijft deze monografie het standaardwerk naast (uiteraard) het achtdelige “oeuvre complète” dat werd uitgegeven door de eveneens uit Zürich afkomstige, W. Boezinger.

Tal van auteurs blijven aan deze studie van Von Moos schatplichtig zoals ook Charles Jencks die in zijn monografie over Le Corbusier noteert (1973) :
“I am indebted to Stanislaus Von Moos for his marvelous book on Le Corbusier … Stanislaus Von Moos’ “Le Corbusier : Elements of Archipel Synthesis” is, to my mind, the most analytical study to have emerged … it remains in some way the broadest investigation of Le Corbusier that we have and one unlikely to be surpassed …”

Sindsdien leverde Stanislaus Von Moos – thans professor aan de Kunstgeschichtliches Seminar aan de universiteit te Zürich – in zijn publikaties tal van bijdragen aan architektuurkritiek en -geschiedenis. In deze publikaties blijft het oeuvre en denken van Le Corbusier een centrale plaats innemen. Professor Von Moos was tevens lid van het wetenschappelijk comité dat vorm gaf aan de recente tentoonstelling “L’ aventure Le Corbusier” die in het Centre Beaubourg te Parijs tot de belangrijkste van het Le Corbusier-jaar uitgroeide.

De lezing, die Von Moos overigens in het Nederlands houdt, zal handelen over de Unité d’habitation te Marseille en daarvan uitgaand een teorie van “la ville radieuse” opbouwen, teruggaand tot in de jaren van Le Corbusiers jeugd in la Chaux de Fonds schetsen. Het verwijst naar “Variations on a Utopian Theme”, het in 1978 toegevoegd hoofdstuk aan zijn monografie.

Le Corbusier, De Industrie en de Waterkers

In zijn monografie ‘Le Corbusier, Elements of a Synthesis’ en in zijn latere essays exploreert Von Moos het dialektische scheppingsproces van zijn befaamde landgenoot. Hij ontleedt de verschillende aspekten van het oeuvre dat Le Corbusier tot stand bracht, niet alleen als architekt en stedebouwkundige, maar evenzeer als schilder, beeldhouwer, denker, publicist en polemist. Hij blijft bij elke van deze aktiviteiten stilstaan en wijst op de verbindingen die ertussen kunnen worden gelegd.
Enerzijds belicht hij Le Corbusiers intuïtieve dialoog met de natuur, zijn mediterrane kultus van het zintuiglijke en de direkte neerslag hiervan in schetsen, schilderijen en beeldhouwwerken. Anderzijds gaat hij in op Le Corbusier rationaliteit, zijn drang naar ordening en heldere wetmatigheid, zijn Zwitserse zin voor het precieze en het systematische, zijn bewondering voor Stanislaus Von Moosde industriële produktie.

Op deze wijze situeert Vont Moos het scheppingsproces van zijn protagonist in het spanningsgebied tussen poëzie en rede, intuïtie en wetmatigheid, natuur en geometrie, traditie en vernieuwing, kontinuïteit en innovatie. Hij illustreert dit proces aan de hand van parallellen tussen de puristische schilderkunst en de plattegronden uit de jaren ’20, schetsen van vrouwelijke naakten en de lijnvoering van het Plan Obus voor Algiers, de ornamentiek van het jeugdwerk in zijn geboorteplaats en de dekoraties die hij op rijpe leeftijd ten uitvoer bracht te Chandigarh, zijn beeldhouwwerk en het daklandschap van zijn wooneenheden, het ‘paysage acoustique’ van een op het strand gevonden krabschaal en Ronchamp, de kinkhoorn en het Musée à crouisance illimitée. Maar daarnaast ook parallellen tussen het citrohantype en de autoindustrie, de scheeps- en vliegtuigbouw, de reiskoffers van de Innovation, het Parthenon, een Voisin Torpedo Sport … en het beeldrepertoire van de Esprit Nouveau; tussen industriële koeltoren, het parlementsgebouw van Chandigarh en de kerk te Firminy.

Parallellen waarover Charles Jencks schrijft : “The persona Von Moos has discovered and in part invented I would call the ‘Bricoleur Corbu’ (…). Von Moos shows how pervasive is this bricolage amounting really to a fundamental method.”

Als titel voor zijn lezing gaf Von Moos een nogal cryptische titel op : “Le Corbusier, de Industrie en de Waterkers”, met als toelichting : “het zou een poging zijn de Unité d’habitation vanuit de kultuur van omstreeks 1900 (inklusief Ruskin) te bekijken”. Wellicht zal hij ons uiteenzetten hoe het concept van de wooneenheid te Marseille te situeren valt in het spanningsveld tussen de Werkbund en de Arts &Crafts, tussen industriële produktiewijze en natuursymboliek, of hoe het rationalisme van Esprit Nouveau zich in het licht van de ‘Lamp of life” transformeerde tot het na-oorlogse Brutalisme.
Marc Felix

BRONNEN
Stanislaus Von Moos:
- L. C. Elements of Archipel Synthesis 1978.
Stanislaus Von Moos:
- Le Corbusier en Loos in “Raumplan versus plan libre”, Delftse universitaire pers 1987.
Stanislaus Von Moos:
- Standard et élite: Le Corbusier syndrome Citrohan in “ Le Corbusier une encyclopedie, Centre Georges Pompidou onder I. van Industrie.
Charles Jencks:
- Le Corbusier . Tragic vieuw of architecture, Penguin Books 1973-87
Cees Boekraad:
- De Corbu van Von Moos, de dialektiek tussen continuïteit en innovatie, in Archis december 1987; temanummer “Les Corbusiers des critiques”.

CITATEN
“… Dagelijks wordt duidelijk op hoeveel toekomstigs hij heeft geanticipeerd in zijn werk, en ook hoeveel verleden erin naklinkt (…)
Le Corbusier is tegelijk een kunstenaar en dichter wiens handelen en denken steeds betrokken is op de nieuwe ervaring van de natuur en de wereld, opgewekt door de moderne kunst, en een man van de achttiende eeuw, de verlichte mens in de ‘époque machiniste’, doordrongen van de idealen ‘liberté, égalité et fraternité’.”
“… Later zal men wellicht ooit vaststellen dat het bij het ideaal van de Synthèse des Arts niet ging om een Evangelie van de vernieuwing, maar van de restauratie, om een achterhoedegevecht van de traditionele ‘Beeldende Kunsten’ tegenover de ontketende stormloop van de overige visuele instrumenten van onze civilisatie : de reclame, de publiciteit, het verkeer, haar apparaturen en tastaturen.”
“… Ondanks de titel die nadrukkelijk naar de toekomst verwijst, is Vers une architecture’ een geschiedenisboek”. Pas als men vertrouwd is met de geschiedenis kan men er los van komen en kan een nieuwe historische cyclus beginnen.
“Het (plan Voisin) ontbeert ieder gevoel voor een organische vervlechting van verleden en toekomst. Steeds waar het evangelie van de villa verte in verkeerde handen raakte, bleek het programma aan de wortel te liggen van een nieuwe tragische ontmenselijking”.
over de “Open Hand” in Chandigarh
“Een private, doch uiterste politiek mythe, de visie van de eenzame schepper als redder”

Het postmoderne labyrint
door Rudi Laermans

Het lijkt er sterk op dat onze kommervolle jaren tachtig de ideeëngeschiedenis zullen ingaan als het decennium waarin de woorden modern(isme) en postmodern(isme) het intellectueel debat bepaalden. Van de architectuurtheorie over de literatuurkritiek tot de cultuurfilosofie : in zowat alle disciplines woedt een bijwijlen erg heftige discussie over het pro en contra van het (post)modernisme.
Eén van de leidinggevende tenoren in het debat is ongetwijfeld de Franse filosoof Jean-François Lyotard. Vooral zijn onlangs ook in het Nederlands vertaalde boek la condition postmoderne (1979) wordt alom geciteerd, geparafraseerd én bekritiseerd.
Rudi Laermans vat hier de kern van Lyotards visie op de postmoderne mens en maatschappij samen. Een mogelijk houvast voor de luisteraar, die zich de komende maanden mee in de polemiek rond het postmodernisme op BRT 3 wil gooien

De efficiënte informatiemaatschappij
Lyotards spraakmakende publikatie is duidelijk een gelegenheidsgeschrift. Dit “rapport over het weten” (dixit de ondertitel), geschreven op verzoek van de Raad der Universiteiten van het Canadese Quebec, draagt meermaals sporen van haast en argumentatieve kortademigheid. In nuce handelt het over de vraag hoe de gewijzigde relatie tussen kennis en samenleving de legitimatie van wetenschappelijke en normatieve uitspraken beïnvloedt. Kennis kreeg sinds het begin van de jaren zestig in toenemende mate het karakter van informatie, die wordt opgeslagen in databanken, beheerd per computer en verspreid langs talloze kanalen (media, onderwijs, enz.). In deze geïnformatiseerde vorm is kennis een maatschappelijke kracht van de eerst orde geworden, zowel binnen de economie als de politiek en de administratie. Wie op de juiste plaats en tijd de juiste informatie bezit, verwerft macht over consumenten, (mede)producenten én burgers.
De beheerders van de almaar groeiende informatiestroom bepalen echter eveneens wat wel en wat niet geldige informatie is. De gesloten cirkel maakt volgens Lyotard dat de verrechtvaardiging van descriptieve uitspraken (de wetenschap) en prescriptieve beslissingen (wetten en regels allerhande) grondig van aanschijn verandert. De beslissers, zeg maar de machthebbers, hanteren bij het beoordelen van kennis of het uitvaardigen van normen immers resoluut het efficiëntie-criterium. Wat de performativiteit of de verhouding tussen input en output, tussen kosten en baten van een bedrijf, een overheidsdienst of een onderwijsinstelling vergroot, heet waar of goed, ja zelfs rechtvaardig.
De nieuwe wijze van verrechtvaardiging betekent mede het failliet van de bekende geschiedenisfilosofieën of zgn. métarécits die voorheen het theoretisch en praktische weten legitimeerden. De grote meta-verhalen worden gewoonweg overbodig binnen de op efficiënte gesplitste informatiemaatschappij. “De speculatieve vertelling” en “de vertelling van de emancipatie” zijn nu voorgoed uitgespeeld. De eerste droeg een Hegeliaanse signatuur en bepaalde o.m. de hervorming van de Duitse universiteiten door Von Humbold in de 19de eeuw. De “vertelling van de emancipatie”, waarop het Franse onderwijssysteem teruggreep, beriep zich niet op een speculatieve Geest à la Hegel maar verbond de wetenschap met het perspectief van bevrijding uit knechting en slavernij. Naarmate meer mensen meer weten zou de mensheid zich meer emanciperen van vooroordelen, mythes, ideologieën … en de daarvoor gelegitimeerde vormen van politieke onderdrukking. Ware wetenschap werkte bevrijdend en was dààrom legitiem. Ze hield de belofte van vrijheid en rechtvaardigheid in, wat haar meteen ook verrechtvaardigde.
Beide verhalen werden volgens Lyotard niet enkel achterhaald door de opkomst van de hedendaagse technoscience en haar efficiëntie, ze klinken ons bovendien ook nog volstrekt ongeloofwaardig in de oren. Juist dit ongeloof in de grote meta-vertellingen acht hij kenmerkend voor de postmoderne bestaansconditie, De postmoderne mens heeft dus zijn geloof in zowel de Hegeliaanse Geest en haar (overtollige) Bildungsweten als in het ideaal van een “verlichtende” kennis definitief verloren.

De postmoderne houding
In de brievenbundel Le postmoderne expliqué aux enfants (1986) gaat Lyotard nog een stap verder. Het einde van de moderniteit heet nu synoniem met het ongeloof in àlle verhalen die de mensheid beterschap beloven? Naast de grote vertelling van de Verlichting (bevrijding door kennis) verliezen in het postmoderne tijdperk ook de métarécits van het Christendom (verlossing door liefde), het marxisme (emancipatie door de socialisering van de produktie) en het liberaal kapitalisme (bevrijding door technisch-economische ontwikkeling) voorgoed elk krediet. Lyotard noemt enkel belangrijke gebeurtenissen in de postmoderne geschiedenis van het verlies van het moderne vooruitgangsgeloof : Auschwitz, Berlijn 1953. Boedapest 1956. Praag 1968, New York 1929. Het lijstje laat zich naar believen verlengen : de ontdekking tijdens de jaren vijftig vaan de Derde Wereld, de bewustwording van het milieuprobleem in de afgelopen decennia, enz. De conclusie luidt hoe dan ook dat het modernistisch vooruitgangsgeloof definitief stuk is.
In zijn – recent eveneens in het Nederlands vertaalde – poging kinderen wegwijs te maken in het postmoderne labyrint, snijdt Lyotard tevens de kwestie van het postmodernisme als kunst aan. De betreffende passages laten omtrekken zien van een theorie waarin het postmodernisme niet langer synoniem is met wat nà het modernisme komt, maar veeleer als een specifiek moment verschijnt van het modernisme en zelfs van de moderniteit tout court. Tot dit “tweede”, op het esthetische moderne geënte postmodernisme-begrip, gaf Lyotard reeds een aanzet in het slothoofdstuk van Le condition postmoderne.
Daarin speelt hij de wijze van verrechtvaardiging in het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek uit tegen de legitimatie-door-efficiëntie binnen de technoscience. In de fundamentele research wordt een theorie of uitspraak niet gelegitimeerd door haar praktische nutswaarde. Wat telt zijn veeleer de mogelijkheden ervan nieuwe ontdekkingen of proposities te genereren. Deze experimentele houding tegenover theorieën en uitspraken (“we zullen zien…”) getuigt van een drang naar het onbekende en onverwachte die nauw verwant is aan de ingesteldheid van de moderne kunstenaar. De avant-gardist wil immers eveneens datgene wat hij weet, ja zelfs de kunst überhaupt, voortdurend vernieuwen en in vraag stellen. Maar ook bijvoorbeeld in de mode, aldus Lyotard in het opstel “Les modes intellectuelles” (opgenomen in het boekje Tombeau de l’intellectuel uit 1984) toont zich de bij uitstek moderne sensibiliteit voor het onverwachte en verschillende. Het moment suprême is voor de moderne mens dan ook letterlijk dat ogenblik waarin iets nieuws gebeurt, waarin zich iets aandient : een nieuwe uitspraak of ontdekking (de wetenschap), een onverwachte kleur of zinswending (de beeldende resp. de woordkunstenaar), een andere haar- of klederdracht (de mode), een verrassend en verfrissend nieuw boek.
Lyotard herkent in de gerichtheid op het evenement van het nieuwe kenmerken van wat o.m. reeds I. Kant en E. Burke het sublieme noemden. “The sublime is Now” schreef de bekende schilder Barnett Newman in een essay uit 1948; Lyotard keert de formule om “Now, that is the sublime” – nu : het moment waarin het nieuwe gebeurt terwijl evenzeer niets had kunnen gebeuren. Zowel de sensibiliteit voor het nieuwe of verschillende (met een huidig mode woord : het differente) als het ogenblik waarin het verschil zich plots toont, noemt Lyotard in zijn verspreide geschriften van de afgelopen jaren postmodern. Enerzijds staat postmodernisme nu voor het bewust cultiveren van ”de gevoeligheid voor verschillen” die het kloppend hart vormt van het esthetische modernisme én de moderniteit als zodanig (en dàt postmodernisme veronderstelt ook het eerder beschreven ongeloof in de grote meta-vertellingen. Anderzijds verwijst het begrip postmodern(isme) in Lyotards recente publikaties ook naar het moment waarin zich het verschillende of differente kenbaar maakt. De meesterdenker van het postmodernisme stelt dan ook onomwonden dat “een werk slechts modern kan worden als het eerst postmodern is. Het postmodernisme aldus begrepen is niet het einde van het modernisme, maar het modernisme (het experiment, het nieuwe – RL) in statu nascendi, reden waarom het zich voortdurend herhaalt”. Postmodernisme is daarom letterlijk de paradoxale versmelting van toekomst (post) en verleden (modo), of voltooid toekomende tijd. “Ik zal ontdekt hebben” : dit is volgens Lyotard de tijd par excellence waarin de postmoderne mens spreekt, zowel in zijn verwachting van het andere of differente (dat komt, maar wanneer en hoe?) als in zijn verwonderde terugblik op het past ontdekte.

Rudi Laermans, “Modernisme en postmodernisme” : BRT3, in “Essay”, van 23 februari tot 26 april, elke dinsdag om 19 uur.

Het Postmoderne Labyrint
door Freddy De Vree

Het postmodernisme is, in diverse gebieden, een reactie op het modernisme. Dat had u al gedacht.
Maar terwijl het modernisme streefde naar een gezamenlijke “nieuwe taal” van de kunst, zoekt het postmodernisme (welke beweert dat het modernisme thans in een doodlopend straatje is geëindigd) naar separate modellen van expressie.
In de architectuur, waar de term oorspronkelijk ontstond, is het postmodernisme een voortzetting van de bruikbare (functionele) onderdelen van de architectuur, mét neo-klassieke versiersels: om ons te verlossen van de bouw van schoendozen wordt gegrepen naar ornamentatie. De ornamentatie wordt ontleed aan vroegere bouwstijlen : dorische en ionische zuilen, arcades, geaccentueerde driehoeksvormen, ‘t is allemaal weer welkom.
De postmoderne architectuur is een – estetische aanvaardbare of verwerpelijke – aanpassing van de bestaande modellen.
In de schilderkunst, die buiten adem was geraakt met het conceptuele, de trans-avantgarde en het gedoe van de Nieuwe Wilden, gaat het om een pleidooi voor terukeer naar neo-klassieke modellen, waarbij groepsportretten van hedendaagse artiesten en kunstcritici worden gemaakt, in idyllische decors, naar achttiende- en negentiende-eeuwe modellen. Puur reactionaire afbeeldingskunst met “hedendaags-herkenbare” figuren.
In de literatuur annex de filosofie gaat het om het opgeven van de “inhoud” ten voordele van het “discours” – de “taligheid” van het gegeven. Een halve eeuw geleden beweerde de Nouveau Roman niets anders, maar toen lag de klemtoon van de commentatoren op de “reïficatie” van de onderwerpen – een aan het marxisme ontleende term, die binnen de niet-marxistische analyse kon worden vergeleken met de “objectivering” van kitscherige voorwerpen en beelden in de Pop Art.
in feite, als ik een eigen mening mag vooruit schuiven, berust het postmodernisme op een gebrek aan kritiek van het modernisme tegenover zichzelf.
Al wie kritiek uitbracht op moderne kunst werd voor reactionair gescholden. Al wie zich hield aan traditionele vormen van kunst werd door militante kritiek genegeerd of belachelijk gemaakt. Deze attitude, dertig-veertig jaar gecultiveerd, verhevigd in mislukte manifestaties zoals de Dokumenta’s van de afgelopen vijftien jaar, moèst vroeg of laat weg gewraakt worden.
Dit gebeurt nu. Een uiteenlopende reeks reacties op de canons van het modernisme levert veel slechte maar ook enige goede kunst op. Een deel van het ideologisch jargon dat “geëngageerde” kunst begeleidde, wordt uit het (andere, nieuw-modieuze) jargon geschrapt.
In de reeks uitzendingen over het postmodernisme gaan diverse personaliteiten op hun manier, pro of contra, op de fenomenen in. Zo is er Johan Thielemans, geboeid door architecten van de nieuw lichting, naast Virgil Hammock, Amerikaans kunstcriticus die de vloer aanveegt met de “Mac Donaldarchitectuur” (wat Hitler of Napoleon niet klaarspeelden, heeft het blije leger van Mac Donalds klaargestoomd, want het heeft zijn kwartieren al opgeslagen in Moskou”). Van binnen de moderne kunst is door sommige kunstenaars al vanaf het begin gewerkt met het begrip twijfel aan eigen artistieke werking (zo Ben Vautier). Terwijl Carel Peeters uitvalt tegen de anti-ideologie van de Franse filosofen, is een kunstcriticus als Jan Kenis door hun geschriften geboeid. Een deel van de door het postmodernisme gestelde vragen is die naar de zin van het voortzetten van een avant-garde die zelf als academische optreedt; die fenomenen zien we voorkomen in de muziek even goed als in de architectuur, vandaar interviews met Cecil Taylor en Philip Glass. Ik geloof dat het leuke van de reeks kan liggen in het feit dat elkeen elkaar tegenspreekt.

Johan Thielemans vroeg Charles Jenks in één van de voorbije Eiland-uitzendingen naar zijn definitie van het postmodernisme.
“In feite is het postmodernisme voor elke kunstvorm anders. Elk postmodernisme komt echter in wezen uit het modernisme voort. Iedere postmodernist is dan ook gedeeltelijk een modernist. Het postmodernisme staat echter kritisch tegenover het modernisme en overstijgt het. Het is gedeeltelijk modern, gedeeltelijk traditioneel, streekgebonden of volks. De moderne architectuur bijvoorbeeld was te plechtig en te abstract. Er was geen band meer met de traditionele architectuur.
Het postmodernisme zou een synthese moeten zijn, maar helaas is het soms een stap achteruit. In de beste gevallen duwt het het modernisme hogerop. Het postmodernisme bestaat ook buiten de kunst, o.m. In de economie. De informatiemaatschappij is de postmoderne wereld, waarin wij leven, “de wereld als een dorp”.

Samensteller Freddy Devree