Bouwen te Brugge - De ultime hallucinatie
In Brugge wordt al jaren een debat gevoerd omtrent het bouwen in de historische binnenstad. Bijna elke Bruggeling voelt zich betrokken bij wat er met zijn stad gebeurt. Dit kan mooi zijn, maar soms wordt wat te emotioneel, te ongenuanceerd en te subjectief.
Archipel wil als architectuurvereniging ook haar bijdrage leveren in dit publiek debat. Daarom nodigen wij u uit, om samen met enkele deskundigen, een uitvoerig gesprek te voeren rond deze blijkbaar bijzondere problematiek. Precies zestig jaar geleden zei Huib Hoste op een debatavond te Brugge: “Het ziekelijke respekt voor het verleden is de oorzaak van grote architekturale flaters. Brugge wordt een dood museum, onaangepast aan de noden van de tijd en de maatschappij.”
Acht maand gleden vraagt de Marcus Gerardstichting te Brugge voor een bijzonder schoon publiek van wel 400 man waarheen Brugge moet. Een debat was toen niet nodig. Vorig jaar kwamen weeral twee miljoen toeristen Brugge plat lopen.
Vorige week kon de orkaan slechts enkele bomen plat leggen.
Bij elke bouwoperatie wordt iedere baksteen zeven maal omgedraaid, gewikt en gewogen en meestal oud genoeg bevonden. Elk huisje uit de 15e, 16e, 17e, 18e en 19e eeuw wordt bijna sacraal gekoesterd en bewaard, beschermd, gerestaureerd en vooral bespekuleerd. Bijna geen enkel pand uit de 15e, 16e, 17e, 18e en 19e eeuw kan verdwijnen, alhoewel.
In Antwerpen is er nationale heibel omwille van het slopen van de Koninklijke Stapelhuizen. In Leuven moet men nu een kruistocht opstarten om er een schoolgebouw van Henry Vande Velde te redden van sloping. Maar in Brugge werd vijf geleden, ondanks hevig plaatselijk protest, de oude Gistfabriek gesloopt: ’t Was toch maar een lelijk gebouw uit de twintigste eeuw.
Acht weken geleden organiseert de Volkshogeschool te Brugge een ganse week rond de Brugse bouwproblematiek. Zes maand geleden verschijnt in het Engelse weekblad ‘Architectural Journal’ een bijzonder rijk gedokumenteerd artikel over het nieuwe bouwen te Brugge, dat veel goede punten scoort. Vijftien jaar gleden is Brugge de eerste stad in België ie een struktuurplan krijgt, of liever, gekregen heeft.
Elk jaar verschijnen wel vijf à tien Brugge-boeken vol oude prenten, nostalgische beeldjes, romantische ontboezemingen, kunstzinnige en kunstige foto’s, en soms wel ook een prentje over een modern geveltje. Zes dagen gleden reed ik weer achter een auto waarop een stikker kleefde: ‘ik haat moderne gevels te Brugge’.
Daarom wil Archipel op zijn tiende verjaardag een ook (een bescheiden) bijdrage leveren aan de brugse bouwproblematiek: ‘een ultieme hallucinatie…’ met een panelgesprek.
Wij luisteren naar Drie architecten, Twee ingenieurs, Twee stedebouwkundigen, Twee sociologen, Twee professors, Twee bruggelingen, Twee halve bruggelingen, Twee licenciaten, Een apotheker En een journalist…
Paneelgesprek en debat:
Moderator: Wim Kennis, socioloog
Sprekers: Piet Swimberghe, licentiaat kunstgeschiedenis
Bob Vanhaverbeke, voorzitter “Brugge die Scone”
bOb van Reeth, architect
Charles Vermeersch, ingenieur-architect, stedebouwkundige
Sieg Vlaeminck, woonsocioloog, stedebouwkundige
Invularchitectuur, of hoe een mens onder de mensen komt
Maatschappelijk gezien kan je ‘geslaagde invularchitectuur’ vertalen in: midden onder mensen op een persoonlijke wijze aanwezig zijn’ – of – ‘een waardevolle gezel worden binnen een gezelschap waar men zich bij voegt’. Een gebouw binnen een bestaand weefsel invoegen is zoveel als een nieuwe gezel introduceren binnen een sinds lang gestructureerde en levendig groep van mensen.
Het kan op diverse wijzen:
1. Je hebt mensen die zich bijna ongezien en ongemerkt bij een gezelschap voegen. Ze zijn als huizen die zich ongemerkt in de rij hebben gevoegd. Ze horen erbij maar blijven onzichtbaar. Het is de architectuur van de gewone mens. Ze maken het dorp en de stad mee. Het is de architectuur van de ontwerper die zo goed zijn grenzen kent dat hij erin slaagt géén architectuurpretentie te koestern. Doodgewone invularchitectuur.
2. Je hebt mensen die ostentatief en met veel trammelant het gezelschap op stelten zetten. Hun kledij, hun parfum, hun balkon, hun ‘laatste mode’ en hun gesofistikeerde taal verplichten de gasten van het gezelschap om – zeer tegen eigen zin – de nodige complimenten te maken en hun eigen ongenoegen te onderdrukken. De parade van het ongewone ondergraaft het gezelschap. Het zijn die moderne bouwsels die tegen mekaar optornen, waar je niet kunt naast kijken,valse bewondering uitlokken en straat en stede ontsieren. Aanstootgevende invularchitectuur.
3. Je hebt ook mensen met kwaliteiten die in het verkeerde gezelschap terechtkomen. Ze horen eigenlijk thuis in een ander milieu. Het is de invul-architectuur die ‘als zodanig’ kwaliteiten heeft maar op de verkeerde plaats en in een vreemde context staat. Wie is hier dan het probleem? De bebouwde omgeving met haar traditie, haar vertrouwde schaal en vormentaal – of de nieuwkomer(s) die, mét al die kwaliteiten, zo ànders is en daarom ‘afsteekt’? Is de nieuwkomer een impuls tot kwaliteitsvernieuwing van en binnen het bestaande, of een ongewenste, desintegrerende indringer?
4. Je hebt ook mensen die in een gezelschap ‘aanwezig zijn’ op een wijze dat ze de groep omhoogtillen. Je merkt ze op en toch zijn ze niet opvallend. Ze zijn echte persoonlijkheden en helpen zo de anderen meer zichzelf te zijn. Ze zijn niet zoals de anderen en toch passen ze bij de anderen. Iedereen kijkt er naar op en toch doen ze niet naar zich opkijken. Ze hennen iets van de kwaliteiten van het leven en toch verwekken ze geen afgunst of domme imitatie-gevoelens. Ze zijn onnavolgbaar maar ze werken inspirerend.
Dit zijn de in onze tijd zo schaarse voorbeelden van eigentijdse, persoonlijke invularchitectuur: kwalitatieve, vernieuwende, inspirerende aanwezigheid in stad en dorp. Hun zichtbaarheid is niet opvallend en hun bestaan is het resultaat van mensen die veelal de openbaarheid en de reclame schuwen.
Maar wie aandacht heeft voor kwaliteit blijft er bij stilstaan.
Sieg Vlaeminck, uit ‘De Standaard’ van 28.12.1982
Bouw van het Van de Voorde tuinpaviljoen
BruggelingOntwerp: 1979-80
Verwezenlijking: 1981-87
Ontwerpers: A.W.G. Antwerpse architecten werkgroep, bOb van Reeth – mica Franck – Geert Driesen – Marc Van Bortel
Het tuinpaviljoen opgericht voor de familie Van de Voorde (een eerste fase van een veel ruimer project) geeft een heftige uitdrukking van de dualiteit tussen openbaar en privéleven. Aan de straatzijde handhaaft de gevel (een blinde bakstenen muur en een dakhelling met pannen) de woonintimitiet, maar met inachtneming van de stedebouwkundige voorschriften voor het historische stadscentrum.
De “openbare” gevel leeft de gangbare opvattingen na, lijkt op een verschansing en voorspelt in niets de gevel aan de tuinzijde. Die gevelkant wordt getekend door een bepaald ritme, dat voortvloeit uit een opeenvolging van betonnen boogvormige portieken: de tuingevel is bovendien volledig beglaasd en biedt dus een verrassend contrast met de straatgevel. De privé-gevel is vrij qua vormen, materialen en kleuren en kent een ware explosie van dynamisme en non-conformisme, als een serre of doorzichtige enveloppe staat hij volledig open voor een rechtstreekse relatie met natuur en buitenwereld! Los van de structurele elementen, zijn de binnenruimten vrij geschikt rond oordeelkundig geplaatste en met zorg tentoongestelde cirkelvormig zwarte of witte voorwerpen.
Brugge, bouwen en breken
Wandel je langs de vestingen of kijjk je door je zolderraampje, je merkt de talrijke hijskranen in volle actie boven het rode pannendak van onze stad. Crisis of geen crisis, het kwik van de bouwthermometer stijgt. In een macro-economische context is dit verheugend. Vlaanderen Leeft! Brugge leeft!
Verbouwen, slopen en herbouwen in een conjunctuurbarometer in een levende stad. Het gaat goed in de BOUW-wereld.
Maar wandel je rustig langs de reien en neem je bewust de tijd om met een kritisch oog – en een Bruggeling heeft zo’n oog – het stadslandschap af te tasten, dan heb je wellicht enkele bedenkingen over wat zoals uit de grond rijst. Aan de Augustijnenrei werd de (tot voor kort) nog gave rij pleistergevels doorbroken door een flatgebouw (dat ze in Nederfrans residentie noemen) in grijze betonsteen en koningsblauw gelakt raamwerk.
Toegegeven, op zich zit er spirit in. Of de aansluiting met de klassieke, omgevende huizenrij zacht of arrogant is, zullen we beter merken als de zomerblaren van het nog resterende schaamgroen zullen vallen. En heb je al eens op de daarachter (en hoger-) liggende parkeerplaats een kijkje genomen? Je kunt er onbelemmerd in de aangrenzende tuinen gluren; privacy?
De Potterierei schaamt zich voor het ruïneuze restantje van de historische Schipperskapel, als “schaamteblad” voor een forse nieuwbouw. Nog een hotel…
Verder, aan het tochtgat – waar jarenlang een pleidooi werd gehouden voor het behoud van de Gistfabriek als monument van de Nieuwe Zakelijkheid – bouwt een sociale bouwmaatschappij schuchter en gefaseerd een reeks meergezinswoningen. Opnieuw met schrale betonsteen als dankbetuiging voor het verdwenen stadsbeeld.
Om maar te zwijgen van de (te dure) appartementen aan de Spiegelrei; een niet te herhalen experiment, dat er nog generaties lang van zal getuigen hoe beleidsmensen projektontwikkelaren en architekten in de jaren tachtig van de twintigste eeuw armoedig dachten over integratienieuwbouw en wonen in de historische binnenstad.
Zijn de leegstandcijfers – de kwaal van de jaren zestig en zeventig – drastisch teruggeschroefd, de dalende curve van het inwonersaantal binnen de omwalling dobbert nu rond de 23.000, komend van 28.000 twintig jaar geleden. De evolutie leert dat de sterkere functies de zwakkere broertjes ongegeneerd verdrukken.
Hoewel het stadsbestuur de jongste jaren met premiestelsels op een lovende wijze gekoterd heeft aan de woonverbetering, toch is wonen in Brugge niet voor smalle beurzen. Zelfs in het herwaarderingsgebied Sint-Gillis, waar met gewaardeerde overheidshulp dan toch de nadruk doende te liggen op de sociale aspecten, vind je met moeite een gesaneerd huis met tuintje voor een maandhuur van pakweg 8.000 à 10.000 fr.
De geldhonger van de projectontwikkelaars heeft het betaalbare individuele woonpand tot een zeldzaamheid gepromoveerd.
Een kleiner optrekje kan algauw tot een gezellig eethuisje verbouwd worden, een middelgroot pand tot éénkamerflats, een herenwoning tot een klassenhotel. Of men wendt grotere middelen aan en men sloopt drie, vier, of een hele rij huizen om plaats te maken voor een “project”: kantoren, luxeappartementen, een verzorgingsflat (in het Frans: seniorie), een hotel …
De ééngezinswoning met tuin is meer en meer bedreigd. Want in plaats van vier woningen en vier eigenaars komt nu een flatgebouw met twintig eigenaar, wat voor de toekomst van de historische binnenstad een juridische hypotheek betekent.
De typologie van Brugge wordt nochtans gekenmerkt door kleinschaligheid, waarin het individuele pand als bouwsteen maatgevend is voor het stedelijke weefsel.
Kaalslag en de daaropvolgende grootschaligheid wijzigen stapsgewijze deze traditionele wooncultuur, die met één, twee, bij uitzondering drie bouwlagen de stad determineerde. Niet alleen het horizontale verstoren van dit weefsel – door het opvoeren van het aantal verdiepingen – heeft nefaste gevolgen. Ook de verbreking van de verticale perceelsgewijze ritmiek van de straatwand door samenvoeging van meerder panden tot één groot geheel verbreekt het typische stramien van de binnenstad. De (soms) creatieve ontwerper mag dan nog allerlei smoesjes aanwenden om met wisselend materiaalgebruik of een dansende dakenspel een mooie verpakking na te streven, de leugen in zó afleesbaar.
En wat zal er verschijnen op de gronden van de vroegere bouwerij Aigle-Belgica, in het Sint-Anna-kwartier? Zullen er op het bovendak van de parkeergarage, twee meter hoger dan het straatpeil – en nu duidelijk zichtbaar na de recente kaalslag aan de Carmersstraat – nog eens drie, vier, vijf bouwlagen worden opgetrokken?
En op de gronden van het Pandreitje? Weer een massahotel? Waarom geen multifunctionele injectie, die op sociocultureel vlak nieuw leven brengt voor de Bruggeling! En de zo gevoelig liggende 19de eeuwse ziekenzalen van Oud Sint-Jan, waar na een verloren decennium blijkbaar wat schot in de zaak komt? Zal ook dit gemeenschapsgoed – na het Tolhuis en Hoogstraat 4 – uit handen worden gegeven?
Als één van de algemene krachtlijnen voor de herstructurering van de binnenstad lezen we in het structuurplan (blz. 271): “Grootschalig multifunctionele instellingen moeten “uitgesloten” worden, kleinschalige multifunctionele activiteiten moeten aangetrokken worden. Een historische binnenstad is een symbiose van kleinschalige centrumelementen”.
Het is maar al te duidelijk dat beleidsmensen en vakspecialisten-stedenbouwkundigen zich voortduren over deze materie moeten bezinnen. Daarbij komen een hele reeks vragen. Hoever staan we met de stadsvernieuwing, vandaag, in een tijd waarin in het algemeen het monument ter discussie gesteld wordt? Wie spreekt nog over “sociale” stadsvernieuwing? En wie doet er wat aan. Blijven wij zitten met de onopgeloste knelpunten op het gebied van verkeer, infrastructuur, toerisme, huisvesting en de menging van verschillende woonvormen … ? Wat zijn de positieve en negatieve gevolgen van de verhoogde economische aantrekkingskracht van de binnenstad en de versterking van de handels- en horeca-functies?
Wat heeft de recente stadsvernieuwing betekend voor het behoud van het bouwkundig erfgoed en voor de architectonische ontwikkeling in de nieuwbouw? Wat zijn haar effecten op de sociaal-culturele structuren?
Het structuurplan moet dringend geactualiseerd worden en de krachtlijnen voor de stadsvernieuwing voor de komende jaren moeten opnieuw en duidelijk omschreven en herschreven worden. Een boeiend maar prangend vraagstuk voor de volgende bewindsploeg. Er is nog veel werk aan de winkel!
Bob Vanhaverbeke voor vzw Brugge die Scone
Brugge Waarheen?
Op 22.06.1989 hield Andries Van den Abeele, voorzitter van de Stichting Marcus Gerards te Brugge, een belangwekkende toespraak.
Begeleidende instrumenten.
Mijn pleidooi voor een vernieuwde aanpak van het structuurplan, brengt er mij ook toe enkele woorden te wijden aan de noodzakelijke begeleiding ervan bij de uitvoering.
Het spreekt vanzelf dat in een zo delicate materie als de vernieuwing en de bestendige goede evolutie van een historische stad van de omvang en de belangrijkheid als Brugge, de politieke verantwoordelijken en de ambtenaren niet alles op eigen houtje kunnen evalueren en niet over alles zomaar kunnen beslissen.
In Brugge zoals elders bestaat de noodzaak aan ruime inspraak, waarbij vooral de dialoog en de discussie moet worden aangegaan met “experten” of “bevoorrechte getuigen” uit verschillende disciplines en denkrichtingen. Ik wil hierbij vooral de noodzaak onderstrepen om aan de Commissie voor Stedenschoon en aan de Stuurgroep voor het Structuurplan een zo ruim mogelijke inspraak te verlenen.
Commissie voor Stedenschoon
Als klankbord en voorbereider van de besluitvorming heeft de Brugse Commissie voor Stedenschoon nu al vele jaren grote diensten bewezen. Voor alle elementen die de waakzame zorg voor het bouwkundig erfgoed, de historische relevantie en het esthetisch gezicht van de stad aanbelangen, is de discussie tussen het beleid en de commissie van uitzonderlijk groot belang.
Om deze belangrijke taak naar behoren te kunnen vervullen mag de Commissie evenwel niet in moeilijke werkvoorwaarden geplaatst worden door zijn opdrachtgevers.
Een eerste voorwaarde hierbij is dat de leden zich onafhankelijk, zonder een zweem van persoonlijk of politiek belang kunnen opstellen. Dat ze daarbij met kennis van zaken en met liefde voor hun stad deze onbezoldigde taak moeten kunnen vervullen, ligt voor de hand.
Een tweede voorwaarde is dat ze over alle ingrepen, grote en kleine, in de historische stad hun opinie moeten kunnen geven. Het gaat niet op selectief te werk te gaan en bepaalde dossiers, waarvoor men op voorhand een negatief advies vreest, niet aan de commissie voor te leggen. Het “Stedenschoon” beperkt zich daarbij niet tot de bouwaanvragen, maar heeft ook te maken met straten- en pleinen- aanleg, met straatmeubilair, met terrassen en verlichting, enz.
De derde voorwaarde is dat het beleid slechts bij uitzondering na rijp beraad en met een aan de commissie meegedeelde motivatie, zal afwijken van het door de commissie uitgesproken advies. Natuurlijk moet een commissie zich nooit in de plaats stellen van de beleidsverantwoordelijken, maar in zo’n delicate materie als bouwen, verbouwen, etc. in de binnenstad, is het een blijk van goed bestuur om steeds de grootst mogelijke opvolging te geven aan de adviezen die voortkomen uit een groep mensen die een enorme massa aan kennis, vakmanschap, ervaring en vergelijkingsmogelijkheden vertegenwoordigen.
Er zijn daarbij evoluties vast te stellen die eerder ongunstig zijn voor het stadsbeeld en een scherpere aandacht vanwege de Commissie voor Stedenschoon en het opvolgen van haar adviezen vereisen. We vernoemen:
a. het overdreven en toenemend gebruik van grote dakramen in de bedaking; ook al kan men begrijpen dat eigenaars de zolderverdieping willen bewoonbaar maken, dan mag dit in de meeste gevallen slechts toegelaten worden mits het aanbrengen van opstaande dakvensters of sleepdaken;
b. het gebruik van schreeuwerige kleuren bij het schilderen van gevels en winkelpuien;
c. het gebruik van ongeëigende materialen die moeilijk met de structuur van de stad in harmonie te brengen zijn.
Dit geldt voor het bouwen met grote betonstenen zoals in de Jozef Suvéestraat en de Augustijnenrei. Maar ook veel andere materialen roepen vraagtekens op.
Ik denk op metalen vensterramen die vaak niet in de passende proporties voorhanden zijn en niet met de gevels harmoniseren en waarbij ook de raamverdelingen niet altijd gunstig uitvallen.
Ik denk op ondoorzichtige, weerkaatsende ruiten, die dan als schaamlap moeten dienen voor het feit dat men niveau-verdelingen heeft aangebracht die niet hun expressie vinden in de gevel.
Ik denk op plastiek-rolluiken, op het weghalen van vensterluiken aan gevels waar ze normaal op hun plaats zouden zijn.
Ik denk ook op geprefabriceerde elementen die een erg brutalistische indruk geen. Kijkt u maar eens naar de dakramen aan de bijgevoegde verdieping van het Pullmanhotel en van het Ibis-hotel in de Oude Gentweg.
Ze zijn gewoon lelijk.
Het overdreven bouwen met al te zware betonskeletten. Gaat u eens zien wat er momenteel wordt opgetrokken op de hoek Wollestraat – Kartuizerinnestraat en zeg me eens wat de verrechtvaardiging is om voor een twee verdiepingen hoog gebouw een echte bunkerstructuur op te richten. Dit is trouwens maar één voorbeeld onder vele. Dit betekent dat men structuren opricht die bijna niet meer af te breken zijn, en die tezelfdertijd ook ongunstige invloed hebben zowel tijdens het bouwen als nadien op de oude huizenrijen ernaast, die zich geconfronteerd zien met een rigide structuur die niet meer “leeft” en waar dus de gewone en nodige flexibiliteit van het ene huis tegenover het andere niet meer bestaat, met alle gevolgen van scheuringen en verzakkingen ten laste van de traditioneel gebouwde huize.
Ik meen dan ook dat het, behalve voor grote en liefst alleenstaande constructies en dus als uitzondering, door het stadsbestuur als reglement moet genomen worden de betonstructuren in algemene regel te verbieden.
Tenslotte meen ik ook dat we voorzichtig moeten zijn met het inbrengen in het stadsbeeld van buitenissige, extravagante of zogenaamde ludieke elementen. Ik zie curieuze dakvensters tot stand komen, die erg modegebonden zijn en dan ook wellicht spoedig weer zullen verdwijnen. Ik zie gevels waar men wat rare balkonnetjes tegen plakt of gedisproportioneerde deuren in plaatst; ik zie gevels (o.m. van sociale woningen) waar men bloembakken tegen zet, en dat zijn op termijn vergaarbakken van vuil; ik zie buitenissige beelden of fiorituren allerhande te voorschijn komen. Dit is allemaal één voor één niet zo erg, en is omkeerbaar, maar men moet in de Brugse binnenstad toch voorzichtig zijn met zo’n experimenten. In Brugge moet ieder nieuwe aanbreng sober en smaakvol gebeuren en de echte schoonheid van de stad niet schaden.
Om een heel recent voorbeeld te geven, dat de meesten onder u wellicht nog niet gezien hebben verwijs is naar de eigenaardige loggia die haakt boven de straat op de tweede verdieping en voor een groot deel in het dak van een bescheiden woning in de Maagdenstraat is aangebracht. Ik stel me veel vragen over zo’n extravagant toevoegsel, dat me niet zo erg zou storen indien het een absoluut unicum kon blijven. Ik vrees echter dat dit inspirerend zou kunnen werken voor andere buitenissigheden, want wat men aan de ene toestaat is altijd een precedent en bemoeilijkt het verbieden van gelijkaardige aanvragen.
Een zeer ongunstige evolutie is vast te stellen wat betreft de architecturale kwaliteit van een aantal recente nieuwe gebouwen. Ik zal de laatste zijn, na wat ik in de zeventiger jaren aanmoedigde, te betwisten dat hedendaagse architectuur-expressie in Brugge bij elke nieuwbouw mogen en moeten aan bod komen. Het is echter evenzeer een feit dat er duidelijke grenzen moeten gesteld worden (bv. Wat betreft volumes, materialen, kleuren, bestemming) van wat in Brugge mag en kan.
Het is vooral duidelijk dat de uitzonderlijke stad Brugge alleen hedendaagse architectuur van grote kwaliteit verdraagt. Enkele recente gebouwen mankeren inspiratie en zijn slechts magere kopies van wat de ontwerpers in architectuurtijdschriften hebben aangetroffen. De overheid moet kunnen streng zijn en, als ze zelf onvoldoende feeling of training ter zake heeft, moet ze vertrouwen op de goed smaak en het oordeel van experten ter zake.
Wat in elk geval moet bestreden worden is de zienswijze die ik onlangs in een krant las en die ongeveer als volgt luidt: telkens men in Brugge hedendaagse vormgeving aanneemt is er kritiek vanwege de Bruggelingen, maar na enkel jaren zijn ze met het nieuw gebouw verzoend en vinden ze het zelfs heel mooi.
Over de kwaliteit van architectuur oordelen is natuurlijk een riskante aangelegenheid, omdat iedereen daar zijn eigen persoonlijk idee kan over hebben. Ik denk echter niet mis te zijn, en door de overgrote meerderheid van de Bruggelingen en ook van de beroepslui zoals architecten en aannemers niet te zullen tegen gesproken worden, als ik zeg dat er duidelijke kwaliteitsverschillen aan te duiden zijn.
Om dit concreet uit te drukken, de volgende gebouwen mogen op een grote positieve waardering bogen: ‘Ten Steeghere’ op de Burg, de gebouwen van de Gilde in de Oude Burg, het Wit Gele Kruis in de Annuntiatenstraat, de sociale woningen Sincfal, het kloostergebouw op de Oosterlingenplaats, de Xaverianen in de Nieuwstraat, de nieuwbouw aan de brouwerij Vander Ghote en aan de oude mouterij in de Westmeers, St-Leo in de Carmersstraat, het van de straat onzichtbaar huis in het Gotje, enz.
Er zijn enkele recente gebouwen die ik persoonlijk geslaagd vind maar waarvan ik vaststel dat ze meestal méér waardering verkrijgen in de beroepsmiddens dan bij de modale Bruggeling. Ik vernoem: het Justitiepaleis, de Stadsbibliotheek en Sint Leo langs de Potterierei. Over de sociale woonwijk aan de Kazernevest heb vraagtekens.
Wat me een algemeen gedeelde opinie lijkt te zijn, is dat we de laatste tijd stelselmatig bergaf zijn gegaan en dat we dieptepunten van povere kwaliteit bereikt hebben. Ik denk aan de huizen in St-Jan in de Meers, in de Wulpenstraat, aan de Augustijnenrei, in de Jozef Suveestraat, aan het hotel langs de Potterierei en misschien nog meest van al aan het appartementsgebouw aan de Spiegelrei waarvan een verpletterend aantal Bruggelingen ongetwijfeld zal wensen dat het zo spoedig mogelijk terug afgebroken wordt.
Ik nodig u ook uit om eens te gaan zien wat momenteel opgetrokken wordt in de Vispaanstraat en op de hoek Baliestraat – Annuntiatienstraat en waar ik me veel zorgen over maak.
En om deze reeks, die helaas niet eens volledig is, af te sluiten, heb ik heel wat vragen over de zopas gebouwde Novotel- en Ibis-hotels. Niet alleen werd daar op zijn minst de helft te veel volume toegelaten, maar die postmodernistische pseudo-Bofill architectuur lijkt me niet van aard om zich in Brugge goed te integreren. Ik lees in de kranten dat de bouwheer in alles de goedkeuring van de gemeentelijke dienst voor monumentenzorg heeft gekregen. Ik zou daarover wel eens graag de versie van deze dienst horen. En als men er zo hoog mee oploopt dat men het oude gebouw van het Alexianenklooster heeft geïntegreerd in het gebouw, vraag ik me af wat men in die wat gekke driehoekig dakvenstertjes boven dit gebouw als esthetische aanbreng heeft gezien.
Stuurgroep
De ervaring heeft geleerd dat de uitvoering van een structuurplan, d.w.z. het in de praktijk omzetten van de basisprincipes, en het toetsen van ieder ontwerp en stedenbouwkundige ingreep aan deze principes een constante begeleiding van specialisten vereist.
De voor de hand liggende deelnemers aan zo’n stuurgroep zijn de eigen gespecialiseerde ambtenaren van de technische diensten, de dienst monumentenzorg, de verkeerspolitie, enz. samen met de ambtenaren van de voogdijoverheid, meer bepaald van het Bestuur voor Monumenten en Landschappen van de Directie voor Stedenbouw en Ruimtelijke Ordening.
De praktijk toont evenwel aan dat het samenbrengen van enkel ambtenaren niet altijd tot de beste besluitvorming leidt in zo’n moeilijk materies.
Vooreerst bestaat het risico dat ieder punt dat op de dagorde wordt geplaatst in zijn nauwste eigen context wordt beoordeeld. Men ziet de bomen, maar niet het bos.
Vervolgens is de onafhankelijkheid van de ambtenaren niet altijd optimaal. De politieke gezagdragers kunnen soms moeilijk aan de verleiding weerstaan om de conclusie die zij Archipel priori hebben bereikt, achteraf door een hierbij passend maar gedirigeerd advies te laten bevestigen.
En tenslotte mag men niet verwachten dat op alle functies steeds de ambtenaren zullen aanwezig zijn die met visie en inspiratie, de waarde van ieder ontwerp zullen kunnen beoordelen in het brede en moeilijk kader van een uitzonderlijke historische stad.
De ervaring van 1972 tot 1977 heeft aangetoond dat het van zeer groot belang is om in zo’n stuurgroep een paar externe raadgevers van hoog niveau te hebben. Het moeten mensen zijn die bewezen hebben dat ze zelf de stedenbouwkundige problematiek van een historische stad goed bemeesteren en de ervaring kunnen aanbrengen die zij op veel andere plaatsen in binnen-en buitenland hebben opgedaan.
De dialoog, desnoods de confrontatie, tussen de externe raadgevers van hoog niveau en de locale verantwoordelijke ambtenaren en politici, is voor de kwaliteit van de te geven adviezen een essentieel element.
Bij deze dialoog dienen trouwens ook de bouwheren en hun architecten te worden betrokken, zodat ze beter worden voorgelicht door beroepsmensen die dezelfde technische taal spreken, over wat in Brugge man en kan en wat niet.
Het is op dit niveau dat moet verhinderd worden dat bouwvolumes en programma’s worden voorgesteld die niet te verantwoorden zijn.
Het is ook in deze discussies dat, naast en samen met de meer op de stedelijke esthetiek gerichte Commissie voor Stedenschoon, de aanzet kan worden gegeven voor een kwalitatief betere architectuur, ook en vooral wanneer het om hedendaagse expressievormen gaat. De recente bouwwerken lang Spiegelrei, Augustijnenrei, Suvéestraat, Potterierei en in de Katelijnestraat zouden aan kwaliteit kunnen winnen hebben indien hierover grondig onder beroepslui van hoog niveau was gedebatteerd.
Ik wil hierbij trouwens benadrukken dat ik, door sommige van hun ontwerpen te bekritiseren, de kunde van de betrokken architecten niet wil in twijfel trekken. Het is echter met architectuur zoals met veel zaken: om het beste van zichzelf te geven, om boven de middelmatigheid uit te stijgen, moet men geconfronteerd worden met moeilijkheden, moet men uitgedaagd worden, moet men zich kunnen integreren in een moeilijk schema van reglementen en verplichtingen, en moet men over zijn werk kunnen discussiëren met beroepsmensen op niveau.
De beste architectuur van de jaren zeventig, is vaak zo niet altijd in pijnen en smarten tot stand gekomen, en hoezeer de ontwerpers de “stuurgroep” waarmee ze geconfronteerd werden, doms hebben vervloekt, tóch beseften ze dat de vruchtbare confrontatie ze verplichtte boven zichzelf uit te stijgen en werk te leveren waarover zij fier waren. Laat die zelfde architecten een opdracht krijgen, waarbij de enige druk die ze voelen, die is van hun klant en waarbij ze niet meer opgenomen zijn in een equipe van kritische en bekwame gesprekspartners en u krijgt de ondingen die ons en waarschijnlijk evenzeer hen, op de maag blijven liggen.
Voor de beleidslieden bieden de adviezen die uit dergelijke confrontaties komen, een veilig en betrouwbaar houvast.
Zij zijn meteen een steun en een geruststelling voor de politieke verantwoordelijken die, naast het feit dat ze zelf geen specialisten ter zake zijn, in het kader van hun talrijke verantwoordelijkheden een zo degelijk en gefundeerd mogelijk dossier moeten voorgelegd krijgen en anderzijds met de juiste argumenten hun beslissingen moeten kunnen verdedigen t.o.v. de bevolking, van projectontwikkelaars, van eventuele oppositie, enz.
Andries Van den Abeele
De Brugse binnenstad: enkele kritische architectonische en stedenbouwkundig overpeinzingen.
Uit toeristische overwegingen
Bij het doorkijken van een toeristische folder, wordt Brugge di Scone, het Venetië van het noorden met zijn sfeervolle historische kern, als een toeristische product verkocht. Alles word in het werk gesteld om dit product op de toeristische consumptiemarkt, in haar opgang, nog wat aan te zwengelen.
Wat waar is voor ieder te consumeren product, geldt ook voor Brugge. Niet de werkelijke inhoud van het product is belangrijk, maar wat door de reclame als inhoud wordt voorgewend. Op de publiciteitsfolders worden een reeks etiketten gekleefd waarbij Brugge wordt geprezen als een gezellige, sfeervolle, kleinschalige historische stad. Die publiciteit wordt als een zelfstandige doelstelling naar voor geschoven, waardoor zij gemakkelijk te manipuleren en te consumeren is. Deze fenomenen zouden eerder een gevolg dan oorzaak van het wonen als menselijke vorm van leven, moeten zijn. De motivering van zij die de stad als toeristisch product aanbieden, en er wel bij varen, is begrijpelijk maar niet goed te keuren. Zij zien er angstvallig op toe, dat het bestaand visueel beeld van Brugge behouden blijft en dat elke wijziging tenminste moet aanleunen bij het uitzicht van weleer. Het leven van vandaag mag geen uitdrukking krijgen in hedendaagse vormen. Daarom worden die delen zoals gevels en daken, alle waarneembaar vanuit het publiek domein, behouden. Men spaart de verpakking… Zo er toevallig niets te bewaren valt, dan moet het nieuwe zoveel mogelijk in dezelfde lijn als hierboven beschreven, worden uitgebouwd; dit alles ook tot meerdere eer en profijt van de toeristische consumptie. Op die negatieve invloed van het toerisme wordt verderop nog teruggekomen.
De weg van de minste weerstand
De zekerheid voor een vlotte behandeling van een bouwdossier voor nieuwbouw met behoud van de voorgevel, is groter dan die van een bundel voor integrale nieuwbouw. Immers, ook de Brugse politici brengen niet altijd de nodige moed op, met die traditionele attitude te breken.
De opdrachtgever die ook die gang van zaken dient, en beseft dat tijd geld betekent, kiest voor de veilige weg, al zou hij aan de straatkant wel wat ‘moderner’ willen doen. Tenslotte is er nog de architect. Hij weet dat hij zijn dossier doorheen een reeks adviesorganen zoals de Commissie Stedeschoon, en de Stuurgroep moet sluizen. Soms heeft hij meer oog voor zijn portemonnee dan voor de taak die de maatschappij hem toevertrouwt: het scheppen van architectuur.
Hij kiest dan de weg van de minste weerstand die een gewoonte wordt. Zo verrijst her en der, de architectuur met een knipoog naar de voorheen vermelde commissies; een welwillende wederdienst volgt. Het gevelbeeld is dan ook de grootste vriendelijk attentie met de kleinste verantwoordelijkheid.
Ter informatie wens ik hier de taak van de voornoemde commissies toe te lichten. De bevoegdheid van de Commissie Stedeschoon, opgericht in 1904, beperkt zich tot het adviseren van het College van Burgemeester en Schepenen omtrent de esthetische aspecten van het stads- en straatbeeld. Zij beoordeelt dus het schoonheidsaspect van de projecten voor herstellingen, verbouwingen en nieuwbouw in de Brugse binnenstad. Deze commissie zal dus bekommerd zijn om het esthetisch aspect van wijzigingen in het straat- en stadsbeeld.
Naast de Commissie Stedeschoon is sinds 1972 een ‘Stuurgroep voor de binnenstad’ werkzaam. Zij adviseert eveneens het College van Burgemeester en Schepenen. Dit gebeurt onder meer voor de stedenbouwkundige aspecten van de stadsvernieuwing en het bouwen in de binnenstad. De Stuurgroep werd opgericht bij het opmaken van het ‘Structuurplan voor de Brugse binnenstad’, dat in 1972 startte. Ook uit die taakomschrijving blijkt, dat vorm en inhoud ten onrechte gescheiden zijn.
Terugkomend op de problematiek van de architect, meen ik dat uit de voorheen vermelde gang van zaken blijkt, dat hij zich onvoldoende bezint op de concreetheid van zijn opdracht. Hij stelt de van hem verwachte waarop-vragen niet en beperkt zich tot meer marginale probleem-oplossende hoe-vragen. Dit leidt tot een kortzichtige opportunistische architectuur die onvoldoende grensverleggend werkt. Een nieuwe benadering van architectuur en stedenbouw te Brugge is daarom hoogstnodig.
De gevel, een deels gemeenschappelijk beeldbezit
Een straat- of pleingevel kan omschreven worden als de buitenkant van een ‘binnen’, en de binnenkant van een ‘buiten’. Hij heeft dus een tweeledige functie. Hij is enerzijds de buitenkant van wat ik gemakshalve een stedelijke korrel noem. Dit kan dan een woning, een hotel of een warenhuis zijn. Anderzijds is er de binnenkant van een stedelijk-publieke ruimte. Dit is dan de straat of het plein.
Uit die tweeledige functie volgt, zo menen sommigen, dat de architectuur van een voorgevel ook tot het cultureel patrimonium van de gemeenschap behoort, en daarom zou hij als wand van het publiek domein, nooit 100% privé-eigendom kunnen zijn. Deze gedachtegang is voor sommigen voldoende om het behoud van de voorgevel met het slopen van wat er achter ligt, te motiveren. Hieruit volgt dat een privaat persoon niet zomaar eigenmachtig het uitzicht van een vertrouwde straat- of pleinwand kan wijzigen. Dit versterkt de hedendaagse belangstelling voor het beeld- en belevingswaarde van straat- en pleinwanden. Men inventariseert nu de beeld-bepalende, beeld-begeleidende, beeld-neutrale en beeld-storende architectuur-objecten binnen de gevelwanden.
De voorstanders van deze benadering zijn geneigd de twee eerste categorieën te behouden en te beschermen. Bij beeld-neutrale architectuur is zowel sloop als behoud mogelijk, terwijl beeld-storende gebouwen gewoon gesloopt worden. De esthetiserende attitude is hier duidelijk.
Immers, wanneer een gevel beeld-bepalend is, zou hij niet mogen afgebroken worden, en zo hij beeld-storend is, zou de afbraak vanzelfsprekend zijn. Ik meen dat men voorzichtig moet zijn wanneer de inventarisatie van beeld-bepalende tot beeld-verstorende architectuurelementen, een statisch karakter krijgt, en een zelfstandig leven gaat leiden. Zij kan alleen nuttig zijn als zij beschouwd wordt als een dynamische inventarisatie en een element van het globaal contextueel gegeven.
Om niet van ‘sloopdrift’ te worden verdacht, wil ik er nogmaals op wijzen, dat ik enkel het dogma van het onvoorwaardelijk gevelbehoud wil bestrijden.
Integratie op zijn Brugs
Integratie is een begrip dat in de architectenmiddens vaak eenzijdig geïnterpreteerd wordt. Meestal wordt het verengd tot een morfologisch en vormelijk aansluiten bij, en een gebaar van verstandhouding naar alles wat in de onmiddellijke gebouwde omgeving staat. Van een functionele en maatschappelijke integratie wordt zelden gesproken. Er wordt evenmin in diezelfde richting gedacht en gewerkt. Van Dale’s Groot Woordenboek omschrijft het begrip integreren als het maken tot of het opnemen in een geheel.
Die twee deelaspecten zijn de basis van een wezenlijke integratie, doch zij liggen buiten rechtstreeks bereik van de architect. Is dit voor hem geen alibi, om er geen rekening mee te houden? Zou het juist daarom zijn taak niet zijn, gelet op het feit dat precies deze aspecten tot het wezenlijk functioneren van een stad behoren, om de fysische structuren, die de nodige potenties in zich dragen, bewust vorm te geven? De architect kan natuurlijk niet instaan voor het functioneren van de stad zelf, maar hij mag door zijn architecturale bijdrage dit functioneren niet onmogelijk maken. Daar de architect ook werkt binnen de globale stedelijke context, kan men van het standpunt vertrekken dat hij altijd meerdere opdrachtgevers heeft. Er zijn vooreerst de inwoners en allen die de stad gebruiken. Er is nog de Stad als functionerend geheel, als verzorgingskern van een functionerende regio. Dit betekent dat de architect de stedenbouwkundige en architectonische structuren met hedendaagse middelen moet kunnen tot stand brengen. Dit impliceert dat zij dragers zijn van het maatschappelijk leven, en ook de wijzigingen ervan kunnen opvangen.
Wat voorafgaat is in essentie, de inhoud van het begrip integratie. Het vraagt een nieuwe wijze van denken over het functioneren van de stad, een manier die aandacht heeft voor het doen en laten van de bewoners en gebruikers.
Om de lezer nog meer zicht te geven op het vormelijk aspect van het begrip integratie in haar Brugse context, graven wij ter zake nog wat dieper.
Vooreerst weze gezegd dat het vormelijk aspect van integratie heel verschillend geïnterpreteerd wordt. Immers, een pseudo-historische nieuwbouw zoals het Zilverpand wordt door velen als een geslaagd geïntegreerd bouwwerk geprezen. Een gebouw dat geen gebaar maakt naar de vormelijke kant van de gebouwde omgeving, en eerder een tegengestelde ‘houding’ aanneemt, maar daarom niet tegenstrijdig is – zoals de oude Gistfabriek – is niet geïntegreerd in de bebouwde omgeving.
Om het nog wat duidelijker te stellen, wil ik hierna uitweiden over de vormentaal in de Brugse binnenstad. De contextuele kennis van de historische fenomenen van de binnenstad, is een noodzakelijk gegeven voor een verantwoorde architecturale bijdrage.
Dit wil zeggen dat men de typisch eigenheden en karakteristieken van de plek moet kennen. Men dient vertrouwd te zijn met de historische determinerend socioculturele en ruimtelijke basiselementen die mede bepalend zijn voor het nieuwe.
Dit betekent uiteraard niet, dat de voor de hand liggende formele gegevens zoals gevelbreedte, trapgevels en dakvormen, klakkeloos moeten worden overgenomen. Het gaat evenmin om nieuwe of om oude bakstenen. Niet uit het passief overnemen van visuele karakteristieken uit de omgeving is hier bedoeld, maar de kunst om eventueel deze elementen te abstraheren tot eigen creatieve vormen, als aanzet voor een hedendaagse vieste op het wonen.
Er kan dus geen plaats zijn voor plagiaat, voor nostalgische retro, voor geflikflooi met historische vormen. Wel zal men de gegevens van dit verleden opnemen, om door een hedendaagse architectonische bijdrage, een beter antwoord te kunnen geven op de gegeven situatie. Men zou ook opzettelijk het inzicht kunnen hebben, het niet te doen: “eens dwarsliggen en niet meedoen aan het zeemzoeterig bezig zijn”.
Zo schijnt architect J.J.P. Oud gelijk te hebben toen hij in 1927 schreef: “het verband tusschen gisteren en vandaag in architectuur is nooit door aanpassing te verkrijgen”.
(Wonen TA/BK nr. 3 – 1970).
Nochtans heb ik de indruk dat hoe meer de architectuur van het nieuwe gelijkt op die van het oude, hoe meer zij door de publieke opinie als geïntegreerd beschouwd wordt. Wijst dit wat architectuur als vorm betreft, op een gebrek aan interpretatievermogen wat architectuur als taal van de vorm betreft? Is dit facet van onze cultuur onderontwikkeld of foutief ontwikkeld? Ligt de oorzaak hiervoor misschien bij de maatschappelijke structuren die beletten dat de bewoners wezenlijk wonen waardoor zij vervreemden van de vormentaal van dit wonen?
In 1983 zijn we dus onvoldoende bekwaam een bewust hedendaagse architectuurtaal te spreken in een architecturaal milieu met historische kwaliteiten. Het gebouwde kan slechts architectuur zin als de tijd er ruimtelijk in uitgedrukt wordt. Ersatz maakt geen geschiedenis en bedriegt de tijd.
Hier wordt dus duidelijk afstand genomen van het plagiëren, het natekenen van de oude gevels, het zogenaamd oud-nieuw, als middel om een architectonische integratie te realiseren. Vormelijke integratie als onderdeel van een globale integratie, heeft dus niets te maken met een in het heden gebouwd verleden, zelfs niet in de Brugse binnenstad. Zo architectuur een cultuurexpressie is in een hedendaagse vorm, dan kan zij slechts zinvol geïntegreerd zijn, indien de geschiedenis en de cultuur er duidelijk in afleesbaar zijn.
Ik pleit dus met overtuiging voor architectuur die de hedendaagse maatschappij reflecteert. Hiermee bedoel ik zeker niet de bekende verschraalde commerciële bouwsels met een bewust nietszeggend karakter. Ik heb het evenmin over de egocentrische georiënteerde manieren van bouwen, zoals binnen de recente verkaveling aan de Oost-Proostse, een voorbeeld van gemeenschappelijke cultuurloosheid.
Er is de neo-romantische kleinschaligheid die lonkt naar de zogenaamde gezellig Brugse trant, die enkel een oppervlakkig visuele inschakeling in de omgeving beoogt. Het Gerechtshof aan de Kruispoort kan als voorbeeld doorgaan.
Met deze bedenkingen wil ik verduidelijken, dat de verantwoordelijken voor het ruimtelijk beleid, onvoldoende aandacht hebben voor de fenomenen: context en integratie.
Ik wens nog even terug te komen op de geciteerde neo-romantische kleinschaligheid. Deze lijkt immers als de oplossing voor de huidige architectuur in de binnenstad aanvaard te worden. De opvatting dat het oude goed en het nieuwe verkeerd is, wordt eens te meer verdedigd met de begrippen klein- en grootschaligheid. Grootschaligheid wordt dan gezien als monotoon, massaal, onmenselijk en onherbergzaam. Zij moet als negatief aangezien worden. Kleinschaligheid daarentegen wijst naar adjectieven als gezellig, gedifferentieerd, herbergzaam, sfeervol en menselijk.
Uit “Vier architekten te Brugge”, uitgave Lannoo, Tielt; Een fragment uit de bijdrage van Charles Vermeersch.
History in the making
Recent planning policy en Bruges has been not only to design new buildings within the city’s brick and gable tradition, but also to remove the Classical and stucco nineteenth century past.
Gavin Stamp examines the consequences.
‘Every Gothic architect, even a Gothic architect manqué, wants to see Bruges…’ recorded Oswald Fish in his diary for 10 September 1896; Every day I have taken my sketch-book out and, with eye and brush and pencil, feasted on every arch and spandrel, every monument and image, every reliquary, every embossed column, every screen of wood or stone, every soaring tower and ingenious arch in this most captivating town…’ That Bruges was the obligatory haunt of every English architect and ‘traveler’ is confirmed by any old guidebook: ‘The Liverpool of the Middle Ages…’ recorded Murrays Handbook for 1976, ‘wears an air of desolation… Its appearance is the more mournful from its great extent, and the size and unaltered splendor of many of the public buildings and private houses-vestiges of its former wealth and prosperity’; while for Ward Lock’s Handbook to Belgium of just before the First World War, Bruges was ‘the Venice of the North’, which, ‘has preserved in a most remarkable degree the impress of the Middle Ages in its monuments, its scenery, and even in its cobble-stones’.
The standard tourist view of Bruges is scarcely any different today.‘Bruges is a medieval city perfectly preserved, a giant, sprawling, ancient metropolis once of world significance, and yet today almost unaltered in its former splendor, its awesome beauty and size … a city arrested in time, ‘gushes Arthur Frommer-the American writer of the thrifty classic Europe on $5 Archipel Day-in A Masterpiece Called Belgium (1984). Such is the myth of Bruges as the great medieval trading-post of northern Europe frozen by economic decline and stagnation for the tourists of the world to enjoy. And this really is Archipel myth, for while the splendor and charm of the city are indisputable, its present reality is Archipel product of much imagination and invention, as even Archipel cursory study of old photographs soon reveals. For, apart from the great monuments (and even they have undergone frequent restorations), the streets of the city which its Flemish inhabitants call Brugge looked very different in, say 1889 and even in 1949. where there were once stuccoed, Classical facades, now there are historic gabled brick facades. In fact, the ancient Bruges that visitors have for long admired is often as fictional as my initial diary quotation form A.N.Wilson’s novel Who Was Oswald Fish?
Bruges has been rebuilt in its own image, which presents peculiar problems to those responsible for the care of its old buildings and the sympathetic design of new ones in an intensely self-conscious and conservative urban environment. Not that inventing a picturesque built history is unique to Bruges, for those English tourist meccas, Stratford-upon-Avon and Chester, for instance, are similarly bogus. Stratford began to recreate Elizabethan timbered houses as a suitable background to the commercial exploitation of Shakespeare at about the time Bruges was seeking to revive an authentic ancient Flemish style, while, in the late nineteenth century, Chester was transformed from a Georgian city into a black-and-white half-timbered one.
The aim was almost identical: to go back beyond eighteenth or early nineteenth century replacements or fashionable refrontings of old houses and recreate an idealized past, which might be a restoration of what remained under the brick or stucco or, more likely, a product of artistic and historical imagination.
Such is Revivalism, which can be a creative force. It can also be stultifying, by imposing a rigid, false image and by making history stop at a particular point so that an ancient city no longer appears as the consequence of centuries of continual growth an change. And that is certainly the problem of Bruges, whose history is much more complex than the myth suggests, for it continued to prosper in spite of the changed economic circumstances of the fifteenth century and the silting-up of the Zwin – the vital connection with the sea. In the eighteenth century under Austrian rule, and even in the early nineteenth century, Bruges was not as poverty-stricken as the myth insists. But myths are always more powerful than truth, despite the fact that only about half of the ‘old’ town dates from the fifteenth, sixteenth and seventeenth centuries and that only two authentic timber houses from the middle Ages still survive. On the other hand, Bruges can be intelligently self-conscious about its own identity. Unlike Stratford, whose commercialized mendacity is really a scandal, those in charge of conservation policy in Bruges are prepared to own up to the dubious recent past. This is shown by two fascinating and beautifully produced books recently published in Bruges which are of a quality and historical sophistication that no English historic town, least of all Chester, has generated.
One, entitled Une Ville Fait Peau Neuve (a town given a new skin), is a survey, principally by members of the Department of Historical Monuments, of 111 years of ‘artistic restorations’ since the first official grants for restoring historic houses were made in 1877. This book accompanied a magnificent exhibition of drawings and photographs mounted last year in the medieval St John’s Hospital, 6 (where the famous works of Memling are on display). The second book, Bruges Revisited, by Herman Stynen and others (published in English as well as Flemish and French), is even more interesting, as it examines how politics and culture helped create and build on the myth of old Bruges. The book is also critical about the way this myth continues to encourage a cosmetic approach to the past and excludes buildings of unfashionable date or style from popular acceptability.
English connection
All this makes the present state of Bruges worthy of study, especially in comparison to our own Chester. But what makes the town particularly interesting to English visitors is the extent to which English, or British, residents were instrumental in reinventing ‘the Liverpool of the Middle Ages’, for the revival of a style Brugeois was intimately connected with the international Gothic Revival. This connection was made long before the likes of Ernest George started sketching crow-stepped gables in Bruges for transplantation to Harrington Gardens, for after the tower of St Salvador’s Cathedral was burned in 1839 (on a day when A.W.N.Pugin, a frequent visitor was staying in the town), the upper part was rebuilt to a design by Robert Dennis Chantrell, the architect of Leeds Parish Church. British architect liked Bruges and often stayed there for long periods. Such men were active and influential, owing to the compelling sophistication of the pioneering Gothic Revival in England. There was the antiquary James Weale and the architect W.C.Brangwyn, the assistant of G.E.Street who worked on the restoration of the Basilica of the Holy Blood. His more famous son, Frank, was born in Bruges in 1867, which explains why the town now boasts a Brangwyn Museum.
The most important member of the English colony was Thomas Harper King, a Catholic convert and a disciple of A.W.N.Pugin, who in 1850 published in Bruges a collection of Purgin’s writings translated into French as Les Vrais Principes de L’Architecture Ogivale, a book that also contained King’s own opinions on modern art and historical restoration in the town. Pugin’s gospel fell on fertile ground in Bruges because of the potent mixture of Flemish nationalism and a Catholic revival. Just as Classicism seemed ‘pagan’ to Pugin, so stuccoed Classical facades were associated with Austrian or Dutch rule or, worse, with the devastating impact of the French Revolutionary armies.
Even after Belgian independence in 1830, such buildings were promoted by the liberal, French-speaking Government in Brussels. Bruges, by contrast, developed as a conservative, Catholic and Flemish center (and a most important source of furnishings and vestments for Roman and Anglo-Catholic churches in Britain).
Naturally, the town wanted an architecture to match, so the authentic and often dilapidated medieval buildings were restored and new Gothic buildings erected. This movement was encouraged by the presence in Bruges of the Baron de Béthune, a devout Catholic and enthusiast for Gothic who built at Loppem, just outside the town, a spiky and richly decorated new Gothic château designed by Pugin’s son, Edward Welby.
At first, however, as long as J.B.Rudd remained town architect, official architecture remained in the Classical tradition. When the west side of the Vlamingstraat north of the Market-Place was re planned as a slum clearance exercise in 1867-69, the resulting new theater and the flanking blocks were designed in a neo-Renaissance manner. But everything changed when Louis Delacenserie, a follower of Viollet-le-Duc, replaced Rudd in 1870 and the triumph of neo-Gothic was assured when, after local elections in 1875, a Catholic administration replaced the liberals. Two years later the first subsidy was made to restore the facade of a private house. In the same year, 1877, the tourist industry was inaugurated by King Leopold II when he stated:“Je voudrais voir restaurer ses anciens et beaux monuments, afin que Bruges devienne une autre Nuremberg. Que la ville toute entière ne soit qu’n vaste et splendide musée et pas un étranger ne visitera la Belgique sans aller le voir’. The King, who was anxious to plan Brussels on the grandest Beaux Arts lines, clearly felt that Bruges, in contrast, ought to be Gothic. A year later an opportunity for pursuing this policy occurred when the neo-Classical Provincial Court on the east side of the market-place was damaged by fire. Owing to public opinion, this side of Bruges’ principal public space was entirely rebuilt in the Gothic style over the next four decades. And so the process of reinventing the medieval past went on.
A taste for tradition
What, from an English perspective, is extraordinary about Bruges is how much of the vieux-neuf architecture is a creation of the twentieth century owing tot the continuing popularity of the Brugeois style. This intense traditionalism in Belgian architecture was, of course, encouraged by the appealing destruction in Flanders caused by the First World War. The Belgians have been remarkably skillful in convincingly recreating destroyed medieval- and early Renaissance-style buildings, and many visitors to picturesque old Flanders towns like Ypres, Diksmuide and Nieuwpoort do not realize that they are actually looking at entirely new brick town centers of the 1920s. Few, however, fully appreciate that Bruges has also undergone a similar process, for both Ypres and Bruges have been rebuilt according to a historic ideal that had no place for liberal stuccoed Classical facades. Although buildings like the Cloth Hall have been faithfully recreated, modern Ypres is not an archaeological reconstruction of the town smashed to pieces by four years of shelling; it is, rather, a realization from a tabula rasa of the Romantic traditionalist ideals of Flemish nationalism, which similarly recast the image of Bruges. And yet Bruges was scarcely damaged in either world war.
The very center of historic, tourist Bruges manifests this tendency. In 1911 the town organized a competition for changing the facades in the Market-Place; this was eventually realized in 1933-34, when most of the plastered Classical range on the north-west side of the square was transformed into gabled brick facades. Bruges has tittle of the fin de siècle Modernisme or Art Nouveau typical of other Belgian cities, and modern architecture, whether of the Modern Movement or of the more traditional variety typical of northern Europe in the 1920s, had hardly any impact. There are really only the Groeningenmuseum – discreetly tucked away near the Church of our lady, and designed in a polite Modern manner in brick by Joseph Vierin (an architect best known as an able traditionalist) – and the new railway station, recited outside the old town walls, and, mercifully, stripped Classical rather than Brugeois in style.
In 1937, when the latter was under construction, a competition was held for redeveloping the land occupied by the old station and its associated lines of tracks within the walls. Typically, the scheme proposed by that notable Bruges-born Modernist, Huib Hoste, in partnership with P.-A. Michel, did not win and, in the event, most of the railway land became a park. (The site of the old station is now a large square, ‘tZand, which, despite recent landscaping by the resourceful local practice group Planning, has failed to compete with the older public spaces and to become really integrated into the life of Bruges.)
The illusion of history
Because of its unappreciated rarity, a modern building – the vaguely Art Deco entrance hall of De Meester’s ‘Gistfabriek’ offices of 1926, – was deliberately chosen as the frontispiece of Une Ville Fait Peau Neuve as a gesture against the dominance of red brick and stepped gables. For nothing has really changed, even today. This can be seen in the town’s second old public space, the Burg, where the fourteenth century town hall stands. Th burg seems authentically historic, with a rich mixture of old buildings in different style,s Gothic and Classical. The reality is somewhat different – and very instructive about how the heart of the ancient town is regarded. Turn-of-the-century photographs show that the west side of this space, between the Basilica and the early Renaissance Provost’s House, was occupied by an elegant neo-Classical stuccoed range. Most of this was replaced by a neo-Gothic facade in red brick following a competition held in 1928.
In 1955 the surviving end of the range (the left end) was given a new facade in a stripped modern-Classical style. This remained unpopular; in 1977 it was demolished after the department store inside closed. The replacement – designed by Luc Vermeersch and completed in 1981 – is, however, no pastiche. It is an essay in Post-Modern vernacular, a gabled building made of second-hand bricks that suggest the traditional Bruges style in a modern idiom with a considerable degree of success. An archaeological restoration of what was originally on the site would have been impossible, as a prison once stood there. Nor, since the establishment of the Department of Historical monuments and Urban Renewal in 1971, is a hypothetical essay in the Bruges style any longer tolerated. A restoration must be pa proper restoration and not a ‘lie’.
This department is instrumental in town planning and is responsible for advising on historical buildings and restorations and maintaining a comprehensive archive on the town’s architectural history. It was set op after a period when the historic architecture of Bruges seemed more under threat than ever before. Town planning control over facades in Bruges can actually be traced back to the thirteenth century, and the listing of Bruges’ monuments by central Government was inaugurated in 1933 following the Act of 1931 on the Protection of Monuments (Bruges, curiously, has comparatively few listed historic buildings – only about a hundred houses in addition to civic and ecclesiastical monuments – and the current recommendation to add another 72 houses to the total is unlikely to be welcomed by central Governments, as listing includes automatic eligibility of grand aid.
However, after the Second World War, the tendencies that led to inner-city decline elsewhere had their effect in Bruges. The suburbs began to prosper at the expense of the old town; many historic buildings began to be neglected and a shocking amount of unnecessary destruction took place. Also, incredibly, a fourteenth century chapel, eighteenth century harbor buildings and many private houses disappeared – a state subsidy for demolition of dilapidated buildings, regardless of their historic interest, encouraged this destruction. To resist this attrition, the Marcus Gerards Foundation was established in 1965, named after the artist who drew the tantalizingly detailed and accurate map of the town in 1562. a change of heart by the municipal authorities was confirmed by the creation of the Stedelijke Dienst voor Monumentenzorg en Stadsvernieuwing in 1971 and the inauguration the following year of a master-plan for the future of Bruges, which was inspired by that prepared for York.
Hotel disaster
However, despite all its good work and impressive expertise, the department has not been able to avert the disaster om the north side of the Burg. Here once stood St Donation’s Cathedral, destroyed in 1799-1802 in the iconoclastic fury that followed the invasion of the French Revolutionaries in 1792. Eventually a new wide avenue, the Burgstraat, was laid out on the site and on its east side stood, until 1987; a group of charming stuccoed facades that curved elegantly round into the Hoogstraat. Once the Hotel St Georges, these buildings were owned by the Ministry of Justice as the eighteenth century Palais de Justice, on the east side of the Burg, stands adjacent.
When a site was found for a new Gerechtsgebouw, the site was sold to a developer for a new hotel. In 1981 the department was asked to survey the buildings and assess their potential. Unfortunately, the department’s advice was not taken and the dilapidated condition of the buildings was used as an excuse to demolish them. Typically, two sixteenth century houses at the back of the site have been retained, but the stuccoed facades, which gave a historically varied and interesting character to the Burg; are to be replaces by the new Burghotel, a feeble essay in modern vernacular by A. Degeyter worthy of, say, a conservation area in Chichester. The only consolation is that the discovery of the foundations of the Roman choir under the houses has now limited the size of the underground car park: one thing Bruges does not need is more cars in tis city center.
If the low esteem in which liberal architecture is still held in Bruges is sad, what is shocking to anyone brought up on the principles of the Society for the Protection of Ancient Buildings is the extent to which archaeological restoration of the sort execrated by William Morris is still practiced. Owners of Empire-style houses fondly believe that underneath the stucco is a brick Gothic facade that the hand of Classical taste covered up in the early nineteenth century. Often this is in fact the case and then, alas, the owner is always anxious to restore the hidden past. An example of this is 13 Wollestraat, opposite the great Gothic market hall. At present, holes have been picked in its handsome Classical facade to expose ancient brickwork. The Commission of Urban Beauty, an important body created in 1904, has given permission for the rest of come off. So highly regarded is this particular building that the town’s grant has exceeded the usual limit of BF 500 000 (about £ 8 000) or a 50 per cent repair grant for unlisted houses (with help from central Government and the province of West Flanders listed buildings, it might be eligible for up to 90 per cent repair grants). Yet this means a handsome and authentic facade will be destroyed, the real cumulative history of Bruges will be falsified and the monotony of the streets of the town,when brick is unrelieved by occasional outbursts of white plaster, increased. Fortunately, this stripping is not always permitted. In the case of 13 Kuipersstraat, the exposed seventeenth century gabled brick facade looks so ragged and messy that the Commission of Urban beauty has recommended replastering.
The town of Bruges itself has been responsible for this kind of restoration, as can be seen in the Hoogstraat. Until 1975, Nos 34-36 were a pair of plain stucco-fronted houses. Today, the right-hand one has been brought back to an eighteenth century design based on old prints, while the left-hand one now has a brick gabled facade. The quality of the restoration and the use of materials are careful