Wim Cuyvers' laatste lezing
Wim Cuyvers’ werkterrein beperkt zich niet tot zijn thuisbasis Frankrijk, zijn geboorteland België en Nederland waar hij in Tilburg, Eindhoven en Delft doceerde/t. Hij werkte de afgelopen jaren ook in Spanje, in het voormalige Oostblok, in beide Congo’s, in New York en in de Filippijnen. Vaak ontstaat controverse rond zijn werk. Toch zoekt hij die niet. Hij stelt wel met aandrang fundamentele en dus lastige vragen. Bovendien maakt hij geen onderscheid tussen zijn architectuur, teksten of beeldende kunst. Nooit gedaan. “Als zij haar middelen inperkt, knipt architectuur zichzelf de vleugels af. Architectuur gaat niet enkel over gebouwen neerzetten, maar over denken. Architectuur moet existentiële ruimtes maken in plaats van functionele.”
Vrij naar Pieter T’Jonck en Joeri de Bruyn, ‘Architect op de dool. Wim Cuyvers.’, in A+200, juni-juli 2006, pp. 50-59
Als architect is Wim Cuyvers voor zijn ontwerpen op zoek naar wat met een veel te groot woord de meest ‘existentiële’ ruimte wordt genoemd – een ruimte die bevraagt, die voor een verhoogde graad van confrontatie of concentratie zorgt, die enkel aan de hand van een reeks tegendelen kan worden gedefinieerd: niet geprivatiseerd, niet particulier, niet economisch, niet opgeëist en niet gecontroleerd.
Vrij naar Karel Verhoeven, in ‘De Standaard’, ma 14 en di 15 aug 2006, pag C4
Ook in projecten die in de kunstsfeer zitten en in verschillende onderzoeken blijkt dat deze existentiële ruimte in se de ‘echt publieke’ ruimte is waar het mogelijk is om transgressie te ondergaan en de norm te overtreden.
Het ‘publiek huis’ dat Cuyvers ooit maakte voor de tweejaarlijkse kunsttentoonstelling ‘Beeld in Park’ in het Felix Happark te Etterbeek (Brussel, juni 2003) en dat even later op bevel van de burgemeester werd afgebroken, was daar een synthese van. Het park is beperkt toegankelijk en omheind. Cuyvers brak een deel van de schutting af en bouwde op die plek een hutje met een deur aan de straatkant. Hoewel het park ’s avonds werd afgesloten, bleef het huisje - met een tafel, een stoel, een lampje en een bed met dagelijks proper bedlinnen - steeds toegankelijk. De installatie was van binnen af te sluiten, om op die manier van de publieke ruimte tijdelijk een private ruimte te maken. Na een week vond de burgemeester het welletjes en liet ‘de cabane’ eerst dichtnagelen en daarna afbreken. Vervolgens werd het op last van de gemeente weer herbouwd maar sloot de brandweer het nog diezelfde dag omdat “de ruimte niet brandveilig is”. Enkele dagen later brak Cuyvers het huisje open en trof twee kinderen aan die via een losse plank waren binnengedrongen. “Die kinderen hebben vlekkeloos gelezen wat ik bedoelde,” legt Cuyvers later uit, “Net zoals ook de burgemeester perfect zijn rol heeft vervuld. Ook hij heeft zijn verlangens en frustraties geprojecteerd op dat ‘ding’. In de hut zullen zich volgens hem situaties voordoen waaraan hij eigenlijk zou willen deelnemen maar niet kan, gezien zijn positie. Vooreerst bewijst zijn projectie dat er nood is aan dergelijke publieke ruimtes, vervolgens bevestigen die kinderen dat duidelijk opnieuw en tenslotte wordt door de macht een gevaar gecreëerd dat de macht eigenlijk had willen voorkomen: in deze huidige situatie moesten die kinderen bij brand door een spleet naar buiten kruipen en konden niet vluchten via een openstaande deur.”
De ‘chapelle des morts pour l’espace public’ (rouwkapel voor de openbare ruimte), een installatie die eerder dit jaar was te zien in de inkompartij van deSingel, lijkt de samenvatting van Cuyvers’ twee belangrijkste onderzoeksthema’s: de existentiële of ultieme publieke ruimte en… de dood. In Cuyvers essay ‘Oublier Père Lachaise. Dissertation sur la Certitude de la mort’ haalt hij Les Saint Innocents in Parijs aan als hét archetypische voorbeeld van begraafplaatsen: “een begraafplaats die ook als passage- en ontmoetingsruimte fungeerde. Er werden markten georganiseerd, koppels spraken er af, kinderen speelden er, er werd gelachen en geroepen. De begraafplaats was dat wat we ons voorstellen bij de ideale publieke ruimte. Maar langzamerhand verkommerde de dodenakker en werd het eerder een vuilnisbelt dan de volmaakte openbare ruimte die het ooit was. De stank, naar verluid eerder van uitwerpselen en gestort afval dan van rottende lichamen afkomstig, werd er ondraaglijk, de druk om de begraafplaats te sluiten steeds groter. […] Sinds de opening van Père Lachaise is er geen nieuw architectonisch of stedenbouwkundig idee over begraven meer ontwikkeld. Met de Verlichting is de dood en de dode, onder het mom van hygiëne veroordeeld tot rust en stilte en in het kielzog van de doden zijn de zieken, de gevangenen, de gehandicapten en de bejaarden gevolgd. Allemaal moeten ze worden ondergebracht in rustgevende, van het leven afgezonderde oorden.”
Cuyvers poneert in deze uiteenzetting een manifest om de (stedelijke) openbare ruimte over te dragen aan de doden door haar vrij te geven voor eeuwigdurende concessies voor het begraven. Elke stoep, elke straat, elk plein kan worden betegeld met grafstenen en overwoekerd door tombes. Zijn eigen doodskist staat klaar, een glimmende vijfhoekige kist met raampjes aan beide uiteinden. “Laat ons wandelen, eindeloos wandelen, of beter gezegd dwalen, over de doden die achter ons en onder ons en voor ons liggen, opdat we tenslotte ophouden de dood te zien als iets wat niet onszelf, maar de ander overkomt en we eindelijk zullen stilstaan en wachten. De levenloze publieke ruimte zal worden gereanimeerd door er de dood eindelijk zijn plaats te gunnen.”
Cuyvers wil met deze laatste lezing en bijna twee jaar na de toekenning van de Cultuurprijs Vlaanderen Architectuur een balans opmaken van zijn werk totnogtoe, waarbij hij zijn architectuur niet schuldig maakt aan onledige styling en restyling of zich in de beeldende kunst niet laat strikken door het net van de macht. Zijn werk stelt vooral belang in ruimtes met een hoge graad van ‘publiekheid’ en is te beschouwen als een weg naar het definitieve en bevrijdende dolen aan de rand van een binaire wereld. Tegelijk zal hij ook een blik werpen op zijn toekomst waarbij het woord ‘refuge’ een grote rol zal spelen.
Dominique Pieters