Architectuurideologiën (deel 1/2) Studie en kritiek der Grondbeginselen
“Er is geen vak waarin zoveel gepraat en gezwetst wordt als de architectuur” zegt Firmin Mees in het bijgaand interview.
“Architekten spreken met gespeten tongen en seinen elkaar raadselformules toe” schrijft Gerrit Komrij, auteur van het boos essay “Het boze oog”.
uit ‘De Standaard’ van 21 mei 1984:
Wat denken bouwers en welke vorm krijgt dat?
“ARCHITEKT KAN VAN BOKRIJK VEEL LEREN”
De grote aula van de Technische Hogeschool in Delft, eventjes geleden. Uit de handen van de in een plechtige toga gehulde rector magnificus ontvangt ingenieur-architekt Firmin Mees, assistent aan de fakulteit Toegepaste Wetenschappen van de Gentse Rijksuniversiteit, het diploma van doctor in de technische wetenschappen. Die fel begeerde graad wordt hem toegekend na de verdediging van een proefschrift over “Architektuurideologieën, Studie en Kritiek der Grondbeginselen”.
Drie niveaus
Waarom Mees jaren terug aan een doctoraat is begonnen?
“Omdat ik daartoe aangezet werd door mijn professoren Charles Vermeersch en Jacob Kint. Ik wilde in elk geval werken over een onderwerp dat niet-technisch was. Wat mij boeide was de manier waarop mensen die met architektuur bezig zijn denken, evenals de manier waarop dat denken dan resulteert in een vorm. Voor zo’n onderwerp moest ik naar Zürich of naar Delft. Zürich stelde problemen van familiale aard. Het werd dus Delft. Bij professor Herman Hertzberger, een wereldautoriteit op het vlak van het architektonische denken.”
Wat was de basisdoelstelling van je werk?
“Er is geen vak waarin zoveel gepraat en gezwetst wordt als de architektuur. Eerder dan nog maar eens een stilistische analyse te maken van gebouwen wilde ik achterhalen wie in deze chaos van ideeën en ideologieën zinvolle dingen te vertellen heeft. In het denken over achitektuur onderscheid ik drie niveaus. Ideologieën die zich uitsluitend richten op het zuivere vakgebied, definieer ik als ideologieën van de eerste orde. Wanneer ze bovendien de mens als individu en het ideeënrijkdom betrekken, noem ik ze ideologieën van de tweede orde. Ten slotte is er de derde orde. Zij inkorporeert de maatschappij in haar denken en brengt ideeën en visies voort met betrekking tot “de gebouwde omgeving”
Een voorbeeld van een ideologie van de eerste orde?
“De Oostenrijker Adolf Loos, die omstreeks de eeuwwisseling in zijn verhandeling “Ornament und Verbrechen” elke vorm van dekoratie afwijst op grond van zijn inzicht dat enkel primitieve volkeren gebruik maken van dekoratie (tatoeages) op zichzelf en op hun gebruiksvoorwerpen. Naarmate het kulturele peil van een volk stijgt, verdwijnt geleidelijk elke vorm van ornament. M.a.w. aan de graad van afwezigheid van ornament kan men de graad van kulturele ontwikkeling van een gemeenschap afleiden.
“Zulk transponerend denken mist elke grond en bewijst dat architektuur voor vele grote architekten te maken heeft met een emotionele benadering van een vormelijk probleem dat dan naderhand meestal via rationele (of pseudo-rationele) verklaringen ondersteund wordt. De ware motivatie voor Loos’ radikale puristische stellingname moet m.i. Worden gezocht i nzijn grondige afkeer voor de frustrerende architektuurstijlen van de 19de eeuw, waar de ene dekoratie, onder de mom van artistiek liberalisme, de andere verving, maar geen essentiële verandering teweeg bracht. Konklusie: kwalitatieve eerste-orde-architektuur groeit uit de emotioneel-intuïtieve eerder dan uit de rationele rijkdom van de vormgever.”
Architektuur omvat toch meer dan alleen het funktionele, konstruktieve en formele aspekt. Ze is er voor en door de mens.
“Dat is precies wat ik de tweede-orde-ideologie noem. Zij legt zich toe op de relaties die tussen mens en architektonisch objekt bestaat. Architektuur speelt een grote rol als drager van een betekenis. In “Towards a Non-Oppressive Environment” (1972) toon Alexander Tzonis aan dat zowel de architekt in de middeleeuwen als zijn konfrater in de renaissance van de gedachte doordrongen was dat elk bouwsel tot stand moest komen volgens de regels van een “goddelijk model”, dat volgens Augustinus “besloten en verborgen ligt in de geheime schoot van de natuur”. Het architektonische objekt krijgt daardoor het statuut van drager van een betekenis, een betekenis met transcendente inhoud.
“Ook bij de Dogon, een Afrikaanse volksstam, ligt een bovennatuurlijk model aan de basis van elke ordening. Omdat de mens aangezien wordt als het “zaad van het heelal”, is het huis gebouwd naar het beeld van de mens, maar ook het dorp is opgetrokken volgens de basisstruktuur van het menselijk lichaam.
“Voor een komplete benadering van de tweede orde is “betekenis” alleen onvoldoende. Ze moet worden aangevuld met de psychisch-emotionele betrokkenheid van de mens op het bouwwerk. Het kan uiteindelijk zo samengevat worden dat bij het betekenis-effect het initiatief bij het objekt is gelegen. Beide effekten zijn van groot belang voor de architektuur.”
Dienend
Architektuurideologiën van de derde orde betrekken volgens Firmin Mees de sociale groep bij hun analyse. Maar wie sociale groep zegt, zegt maatschappelijke samenhang en kan niet naast de regelmekanismen die daarbinnen gangbaar zijn. De architektuur wordt dus gezien in het kader van politieke waarden. Voorbeelden daarvan zijn o.m. De “phalanstère” van de Franse sociaal-utopist Charles Fourier, een gebouwencomplex met bewust paleisallures, naar het beeld van Versailles opgericht in een agrarisch gebied ten behoeve van een autonome gemeenschap van 1.600 gelijkgezinden. Of “Broadacre City” de waarachtige demokratische samenleving van de Amerikaan Frank Lloyd Wright.
Mees: “Dat de moderne architektuur in een krisis verkeert is een feit. De reden is niet – zoals Manfredo Tafuri in 1973 nog betoogde – dat ze haar ideologische funktie is kwijt geraakt. Ik ben van mening dat ze te lang heeft gemeend een politiek-ideologische funktie te moeten dragen, daar waar ze bewezen heeft dat ze daar niet toe in staat is. Architektuur kent geen autonoom bestaan. Haar funktie is van oudsher dienend geweest. Zij schept de voorwaarden opdat levensprocessen in het juiste en meest aangepaste “klimaat” zouden kunnen plaatsvinden.
“Onze aandacht moet dus uitgaan naar die processen en naar hun plekgebonden samenhang en niet naar het scheppen van gekunstelde beelden die vol represatiezucht zitten. Daarom zijn recente voorbeelden als “Le Téâtre” en het “Palacio d’Abraxas” bij Parijs van Ricardo Bofill en de Peeperklip van Carel Weeber in Rotterdam voorbeelden van formalistische oppervlakkigheid en misplaatste monumentaliteit. Architekten die monumenten bouwen voor zichzelf, dat vind ik verschrikkelijk. Wij leven in een tijd waarin veranderingen belangrijker wordt geacht dan evolutie. In de chaos van architektonische ideeën was het precies dat waaraan ik het meest aanstoot heb genomen.
“Om de eigenschappen van een kwalitatieve omgeving te kennen, moeten we ze zoeken op de plaatsen waarvan bewezen is dat ze zich er bevinden. Dat betekent, zoals Christopher Alexander zegt in “The Timeless Way of Building” (1979), zoeken naar die tijdloze “kwaliteiten zonder naam” van hoe het was, hoe het is en goed is, in plaats van arbitrair te zeggen hoe het moet. Daarom heb ik als konklusie van mijn doctorale tesis ironizerend geschreven: ten aanzien van de existentiële ruimte kunnen wij van Bokrijk meer leren dan van gelijk welk architektuurmagazine en van het overgroot deel van onze vakliteratuur. Want existentiële ruimten zijn niet in beelden te vangen, zij kunnen alleen worden beleefd.”
Vic De Donder