Architectuurideologiën (deel 2/2) - Aanpak en methodiekYY
- structuralisme: Habraken, Rossi…
- architectuurideologieën van tweede orde: architectuur als drager van betekenissen: Venturi, Schultz
- architectuurideologieën van derde orde: Forrier, Morris, Wright, Tafuri, Weber
- architectuurideologieën van vierde orde
- een weg uit de chaos
Ideologie in plaats van vormelijkheid
Tot voor kort, en daarvan moge voornoemd symposium getuigen werd architectuur bestudeerd als een eindproduct. Studie van de evolutie in architectuur beperkte zich voornamelijk tot de studie van de evolutie van die eindproducten als hoogstaande resultaten van het artistiek kunnen van een tijdperk. Architectuur zou er alleen wel bij varen mocht de aandacht die nu wordt besteedt aan architectuur-prentenboeken zich verplaatsen naar studies waarin evolutie en revolutie in het architectonisch denken en het architectonisch voelen in reliëf worden gebracht. Deze kennis zou vooral in de huidige architectonische ideeën chaos enig licht kunnen werpen.
De basisdoelstelling van dit werk ligt in het achterhalen en evalueren van de ideeën die vormgevers hebben bezield en van de beelden welke ze wilden concretiseren onder impuls van die ideeën, eerder dan een zoveelste stilistische analyse van de gebouwen die zij hebben gebouwd.
Door herbronning en bezinning binnen eigen rangen hebben architectuurhistorici van de nieuwe generatie het belang van de architectuur-ideologische attitude als stuwende kracht achter het ontwerp-en realisatieproces van gebouwen herontdekt. Het inzicht groeide dat architectuur en samenleving geen onafhankelijk optredende fenomenen zijn, maar dat duidelijke correlaties tussen beide kunnen worden onderscheiden.
Architectuurfilosofie, architectuurideologie, architecturale denkbeelden en -visies, zijn begrippen welke sedert geruime tijd in onze vakliteratuur onduidelijk en door elkaar worden gebruikt. Zij hebben aanleiding gegeven tot betekenismenging en betekenisverarming. Het ligt in wezen niet zo voor de hand of men binnen het architectonisch gebeuren, geformuleerde redeneringen als filosofisch, ideologisch of als denkbeeld moet definiëren. Waar precies de grenzen dienen getrokken tussen filosofie en ideologie is nog geen uitgemaakte zaak en zelfs voor specialisten niet altijd duidelijk.
Naast andere betekenissen duidt men met ‘filosofie’ meestal op een algemene levens- en wereldbeschouwende opvatting. Met ‘ideologie’ wordt normaliter verwezen naar een systeem van ideeën, opvattingen en zingevingen die het gedrag (in ons geval het architecturaal gedrag) richten.
Om die redenen is het dan ook geraden in het kader van deze studie vooraf duidelijk te stellen dat voortaan het begrip ideologie hier zal gehanteerd worden, niet in zijn stilaan pejoratieve betekenis van partijpolitieke aanhankelijkheid, maar specifiek binnen het architecturaal gebied als een samenhangend geheel van voorstellingen, waarden en overtuigingen welke het architecturaal ontwerp richten. Overtuiging en waarde zijn meestal begrippen met collectieve ondersteuning waardoor ideologie in deze context moet begrepen worden als verwijzend naar een gemeenschappelijke benadering vanwege verschillende ontwerpers met betrekking tot het architecturaal gebeuren.
In het kader van de architectuurbenadering van een individueel ontwerper kan beter de notie ‘architecturaal denkbeeld’ gehanteerd worden, doelend op een individuele voorstelling naar vorm en inhoud door de geest, en al of niet ressorterend onder een of andere architectuurideologie.
Twee benaderingswijzen
Althusser stelde dat praktijk niet mogelijk is dan DOOR en IN ideologie, m.a.w. Dat elke maatschappij, elke maatschappelijke werkelijkheid ideologisch wordt geleefd.2 Hoewel de draagwijdte van zijn ideeën duidelijk politiek geïnspireerd zijn, kan zijn stellingname, gezien het feit dat architectuur een wezenlijk deel vormt van die maatschappelijke werkelijkheid, ook binnen het architectonische gebeuren worden geïntroduceerd. Dit brengt ons tot de beschouwing dat benadering van architectuur op ideologische basis langs verschillende wegen kan geschieden.
Sierksma stelt, bij zijn interpretatie van het werk van Althusser 3, dat men geconfronteerd wordt met twee benaderingswijzen (twee ‘ingangen’) bij de analyse van artefacten (meer in het bijzonder kunstwerken) namelijk:
- die van het werk zelf, waarbij een bijzondere relatie van het werk tot de ideologie wordt verondersteld, en
- die van de perceptie van werken door het niet-analyserende publiek.
In het eerste geval gaat het dus om de positie van het ideologische IN het (esthetisch) werk; in het tweede geval gaat het om het ideologische effect VAN het (esthetisch) werk. Indien nu een bepaald architecturaal werk een bepaalde architectuur-ideologie uitstraalt, dan is de potentie tot herkenning van die ideologie enerzijds nog afhankelijk van de ‘consument’ (als aanschouwer, gebruiker) en anderzijds van het ogenblik van waarneming. Het zijn de materiële praktijken van de consument(en) die bepalen ‘als wat’ ze worden begrepen en op wat voor wijze ze naar wat voor ideologie verwijzen.5 Het is duidelijk dat de gangbare ideologieën tijdens de periode van ontstaan van een werkstuk (zij het beeldhouwwerk, literatuur of architectuur), sterk kunnen verschillen van deze waarin het werk (soms jaren nadien) wordt waargenomen. Dit alles betekent dat men bij de analyse van een artefact de erin aangetroffen ideologische verwijzingen niet mag identificeren met het ideologisch effect dat er kan van uitgaan.
Concreet en in het kader van deze studie stel ik bijgevolg dat de eerste benadering van architectuur erin bestaat de architectuurideologische vertrekbasis te achterhalen, om dan aan de hand daarvan het al dan niet (geheel of gedeeltelijk) gerealiseerd model te onderzoeken. Deze werkwijze biedt het voordeel dat ze toelaat na te gaan in hoeverre ideologieën architecturaal konden (en kunnen) geconcretiseerd worden, vertrekkend van vooraf geformuleerde ideologische criteria. De als vertrekbasis vooropgestelde ideologische complexen zijn uiteraard ontstaan uit een gegroeide werkelijkheid en verwijzen naar, of reageren duidelijk tegen deze werkelijkheid. Deze benadering bezit aldus duidelijk gemene trekken met de eerste benadering van Althusser.
Voor de tweede benadering van architectuur zou ik van een andere basis willen vertrekken dan deze door Althusser geformuleerd als een onderzoek naar het ideologische effect uitgaande van het (esthetische) werk. Deze methodiek is bij haar overheveling van het politiek naar het louter architecturale veld inhoudelijk te weinig omvangrijk omdat ze enkel open staat voor de semantische correlatie tussen het (esthetisch) object en het ‘niet-analyserende publiek’.
In feite zou de tweede benadering precies de omgekeerde methodiek van de eerste benadering moeten hanteren. Dit betekent concreet dat vertrekkende van een architecturaal resultaat 6, een verklaring wordt gezocht voor het hoe en het waarom dezer vormgeving, daarbij puttende uit een verzameling van zich aandienende ideologieën. Al naar gelang de persoonlijke filosofische en (politieke) ideologische standpunten van diegene die het onderzoek voert, zal de verklaring voor het fenomeen verschillen, met als rechtstreeks gevolg dat voor eenzelfde architecturaal resultaat diverse en uiteenlopende verklaringen worden genoteerd.
Om de aangehaalde redenen, en temeer omdat ze bovendien de meest objectieve redeneringsopbouw toelaat, zal daarop in het verder verloop van deze studie beroep worden gedaan op de eerste benaderingsmethode, en dit voor zover de ideologie duidelijk als vertrekbasis werd geformuleerd of kon worden achterhaald.
Begrenzing in de tijd
Nu de wijze van benadering van het onderwerp werd gefixeerd, rijst de vraag naar de omvang van de materie. Statistisch onderzoek naar de ouderdom van de ons omringende gebouwen laat zien dat een uiterst gering percentage daarvan dateert van vóór 1900. Het is ondertussen gemeen goed geworden dat als gevolg van de industriële revolutie het spreidingspatroon van de bevolking tussen 1800 en 1900 een radicale wijziging heeft ondergaan : de steden groeiden dermate snel aan dat zich een toestand ging ontwikkelen welke nooit voordien was voorgekomen.
Morfologische en architecturale verkankering, als gevolg van deze snelle groei en van grote sociaal-maatschappelijke verschuivingen, stelde de aankomende 20ste eeuw voor zware problemen. Ideologische en filosofische beschouwingen ontstaan in de 19de eeuw werden in de 20ste eeuw als theoretische basis aangevuld en als uitgangspunt gehanteerd voor concrete realisaties die een antwoord op de gerezen problematische situaties moesten vormen. Nieuwe ideeënvelden waren aanleiding en fundament voor nieuwe bewegingen (waaronder de Moderne Beweging als de meest gekende en als de meest invloedrijke voor de gebouwde omgeving zoals die zich nu aandient).
Wij zullen in een verder verloop vaststellen dat het architecturaal erfgoed dat wij heden ‘bevolken’, ideologisch grotendeels haar wortels vindt in de tweede helft van de 18de en de ganse 19de eeuw. Dit betekent hoegenaamd niet dat de 20ste eeuw geen eigen bijdrage zou hebben geleverd in het domein van ideevorming in en rond architectuur; integendeel. Maar hoewel bepaalde opvattingen reeds gezaaid waren een paar eeuwen voor onze jaartelling, of daarna in de renaissance, toch kwamen de meeste van hen echt tot leven en tot algehele ontplooiing tijdens en na de Verlichting. Hoewel dit werk principieel niet is gebonden aan een historische begindatum, noch aan een einddatum, concentreert de inhoud ervan zich toch hoofdzakelijk op de ontwikkelingen van de laatste drie eeuwen.
Het maatschappelijke beeld
Hoe belangrijk architectuur ook moge zijn als maatschappij-gebonden fenomeen, toch speelt zij in ons maatschappelijk bestel geen centrale rol. Denkend binnen de architectuurdiscipline ligt het in het kader van deze studie evenwel voor de hand architectuur als een centraal uitgangspunt voorop te stellen en haar te omringen met de diverse maatschappij-bepalende fenomenen.
Elk deelfacet van het maatschappelijk gebeuren word bepaald, beïnvloed, gewijzigd,… door elk van de andere facetten. Als wij de cirkels daarin beschouwen als abstracte voorstellingen van denkgebieden of van invloedssferen, dan is het architecturaal denkgebied (zoals trouwens de andere deelgebieden of -facetten) een plastisch gebied, voortdurend in beweging onder invloed van de omringende gebieden, welke samen het maatschappelijk beeld vormen.
Elk deelfacet (zij het economie, politiek, kunst, religie…) kent zijn eigen dynamiek en ontwikkelt spanningsvelden met elk der andere facetten. De uitbeelding, bij middel van gearceerde vlakken, van elk dezer spanningsvelden (noem het overlappingen), is in dit schema niet mogelijk. Dit is – binnen dit bestek – ook niet noodzakelijk. Een ideaal maatschappelijk beeld zou op die manier tot een sterk evenwichtige configuratieve voorstelling leiden, waarin het spanningsveld van elke maatschappelijke dynamiek evenwaardig zou voorkomen.
Nochtans ligt de maatschappelijke werkelijkheid zoals men weet helemaal anders. Verschillen in macht en stootkracht tussen de maatschappelijke dynamieken onderling, doen de invloedssfeer van de enen sterk toenemen ten koste van de anderen. De deelgebieden op zich groeien of krimpen; hun respectievelijke spanningsvelden volgen deze beweging en groeien of krimpen eveneens. Het is zelfs niet uitgesloten dat bepaalde spanningsvelden (tijdelijk) totaal verdwijnen.
Op een bepaalde historisch ogenblik komt men aldus tot bovenstaand schema, als momentopname van het heersend maatschappijbeeld. Deze schema’s verbeelden tegelijk de grote verschillende ideologische deelgebieden en hun invloed op het architectonisch denken, binnen het maatschappelijk totaalbeeld. Op hun beurt brengen deze ideologieën vruchten voort welke langs de architecturale praktijk hun neerslag vinden in de vorm van artefacten.
Derhalve zien wij dat ‘de maatschappij’ is opgebouwd uit een samenvoeging van enerzijds een maatschappelijk gebeuren en anderzijds een maatschappelijke neerslag. Anders gezegd: een samenhangend geheel van processen en artefacten. Deze processen situeren zich binnen de bestaande artefacten en geven aanleiding tot nieuw artefacten. Maar ook omgekeerd situeren de artefacten zich binnen de processen en geven aanleiding tot nieuwe processen. Was het Winston Churchill of een ander die zie: ‘We shape our environment and the environment shapes us’?
Welnu, het onafscheidbare geheel, gevormd door, enerzijds het algemeen sociaal-cultureel ruimtelijk patroon als momentele kristallisatie van dergelijke maatschappelijke processen, en anderzijds het artefactieel morfologisch patroon, noemen wij DE GEBOUWDE OMGEVING. Bedoelde processen worden echter op gang gebracht door een individu of een groep van individuen, en geven zoals gesteld, aanleiding tot artefacten en/of nieuwe processen.
Wij kunnen derhalve stellen dat elk maatschappelijk gebeuren een proces is dat zich afspeelt tussen drie polen:
1. het individu
2. de sociale groep
3. de artefacten
Deze drie polen zijn ieder op zich fysisch waarneembaar; hun onderlinge relatiepatronen en de processen die zijn op gang brengen zijn dat niet. De neerslag van die processen zijn weer wel zintuiglijk waarneembare fenomenen.
Die polen worden taalkundig voorzien van namen zoals:
- Bernard, Els, de toerist, de gevangene, … voor pool 1 (het individu)
- de socialisten, de clerus, de vrouwen, … voor pool 2 (de soc. Groep)
- Gent, de Marollen, de Hoogstraat, de kerk, … voor pool 3 (artefacten)
De zintuiglijk niet-waarneembare relatiepatronen en processen worden daartegen eerder abstract genommeerd, zoals bijvoorbeeld:
- vriendelijk, medelijden, betrokkenheid, uitstoting,… tussen 1 en 2
- herkenning, vervreemding, symboliek,… tussen 2 en 3
- gezellig, rustig, anoniem, adembenemend,… tussen 1 en 3
De wisselwerking tussen mensen en artefacten langs processen is wezenlijk kenmerkend voor onze maatschappelijke orde, en onderscheid zich daardoor van andere gemeenschappen. De aard en de intensiteit van die werking wordt bepaald door ideologisch geladen menselijk denken.
De ORDES of de inhoudelijke uitgestrektheid der ideologieën
Het belang van de theoretische benadering bij middel van de zo-even gedefinieerde drie polen wordt duidelijk als men, bij wijze van voorbeeld, heeft kunnen vaststellen dat sommige auteurs ondermeer van de stelling zijn uitgegaan, dat van zodra de sociale, morele en filosofische omstandigheden van een periode voldoende gekend zijn (m.a.w. voldoende inzicht werd verkregen in pool 1 en pool 2, en hun onderlinge relaties) de architectuur van die periode voorspelbaar wordt. De artefacten (pool 3) zijn dan bepaald, in deze benadering althans als een eenduidig en consequent resultaat van pool 1, pool 2 en de interrelaties tussen beide.
Anderen hebben ons voorgehouden dat artefacten, ontstaan als vormelijke materialisatie ter voldoening van de behoeften van het individu, spontaan zouden leiden tot een aangepast sociaal patroon. Beide voorbeelden mogen duidelijk maken dat de inhoudelijke aspecten van ideologieën verschillen namelijk door hun inhoudelijke uitgestrektheid. Deze uitgestrektheid staat nu precies in nauwe relatie met de eerder gedefinieerde polen, of beter valt ermee samen.
Zo onderscheiden wij ideologieën die zich inhoudelijk uitsluitend richten op het vakgebied van diegene die het ideeëncomplex naar voor schuift. Wij denken hier aan architecten, urbanisten, ingenieurs, sociologen, psychologen, geneesheren … die, vanuit hun vakdiscipline, vernieuwingen propageren en perspectieven openen binnen de eigen discipline. Een ideologie met deze inhoudelijke uitgestrektheid definiëren wij als ideologie van de eerste orde.
De voornaamste ideologieën van deze orde welke hier ter sprake zullen komen, zijn uiteraard ideologieën ontsproten uit breinen van individuen (of groepen) nauw verbonden met de architecturale praktijk; met name architecten, ingenieurs, urbanisten, … vormgevers in het algemeen. De ideologieën van de eerste orde hebben bijgevolg (binnen dit kader) uitsluitend betrekking op het artefacten-morfologisch patroon.
De ideologieën welke bovendien ‘de mens’ als individu, zijn ontplooiing en zijn fysische en geestelijk evenwicht (zijn geluk ) in hun ideeënrijkdom betrekken, noemen wij de ideologieën van de tweede orde. Zij hebben betrekking op het artefactieel-morfologisch patroon en het individu, als entiteiten, en op de relaties die hen onderling binden.
De meest complete ideologie is de ideologie van de derde orde. Zij omvat de inhoudelijke totaliteit der drie polen en hun onderlinge regelmechanismen. Deze ideologische vorm genereert ideeën en visies gerelateerd op ‘De gebouwde omgeving’, zoals die eerder werd gedefinieerd als samenhangend geheel van artefactieel-morfologische en socio-culturele ruimtelijke patronen.
De ideologie van de vierde orde tenslotte zou men als irrelevant binnen de context van dit werk kunnen beschouwen. Zij refereert qua inhoudelijke uitgestrektheid naar het individu en de groep, maar vooral naar de sociale groep in zijn samenstelling en zijn interne regelmechanismen als basis voor een andere samenlevingsvorm. Het belang van deze ideologie ligt voornamelijk in haar relativerend karakter t.o.v. architectuur binnen het maatschappelijk bestel.
Om tot een duidelijk overzicht te komen van de hiervoor gedefinieerde ideologieën inzake hun inhoudelijke uitgestrektheid werd het volgend schema als visualisatie daarvan opgesteld.
Kenmerken van de ordes
Analytische denken ligt meestal aan de basis van elke positieve kennis. Toch zijn synthese en continuïteit erg belangrijk, zoniet essentieel bij elke studie. Maar analyseren betekent opsplitsen, soms catalogeren, en heeft als nefaste consequentie dat processen en fenomenen tijdelijk worden bevroren tot een ding om aandachtige observatie toe te laten. Dit isoleringsbeginsel kan aanleiding geven tot verlies aan globaal inzicht maar laat daarentegen toe fenomenen met gelijke diepgang naast elkaar te plaatsen, te vergelijken en te relateren (soms te relativeren).
Het opsplitsen van het ideeëngoed binnen het architecturaal gebeuren in orden, zoals hiervoor is gebeurd, draagt dit gevaar en deze mogelijkheden ook inherent in zich mee. De aldus gedefinieerde orden laten, naar mijn oordeel althans, onderscheid en bijgevolg analyse toe van ideologieën op basis van gelijke diepgang. Ze staan nochtans, zoals zal blijken, duidelijke inhoudelijke verschillen binnen dezelfde orde (dezelfde diepgang) geenszins in de weg.
Ideeën en ideologieën hebben nu de eigenaardige eigenschap dat ze niet of nauwelijks dateerbaar zijn zoals historische gebeurtenissen (natuurrampen, tentoonstellingen, …). Ze ontstaan niet als bij donderslag, maar groeien meestal naar aanleiding van een uitgesproken ontevredenheid omtrent een bestaande situatie of evolutie. Ze verdwijnen nooit, terwijl hun belangrijkste kenmerk hun actualiteitswaarde is. Het is eenvoudig vast te stellen hoe gezonde ideologieën geheel of deels door de loop der tijden terug hun actualiteitswaarde bevestigen binnen maatschappelijk daartoe gunstige situaties.
Diverse grootmeesters op de internationale architectuurscène stralen niet door de originaliteit van hun ideeën, maar precies door hun originaliteit in het combineren van diverse ideeën, meestal door anderen voordien geformuleerd. Deze originele combinatie bezit de potentie om vervolgens tot een ideologische krachtenveld uit te groeien? Aldus benaderen wij zeer dicht de inhoud die de Franse filosoof Destutt de Tracy (1754-1836) hechtte aan de term ‘ideologie’ en welke hij vanaf 1801 verklaarde als de ‘studie van de origine van ideeën, van hun expressie in taal en van hun combinatie binnen het denken’.
Historische gegevens leren nu, dat naast verscheidene bijzonder belangrijke concepten van de 20ste eeuw, vele ideeëncombinaties geformuleerd in onze eeuw hun voedingsbodem diep in de 19de eeuw en zelfs voordien onderkennen. Vandaar dat het essentieel is deze punten van ideologische kristallisatie uit de vorige eeuwen te situeren binnen hun context, teneinde het combinatiegebeuren onder invloed van interne en externe krachten, te kunnen evalueren.
Maar naast de gevaren van analyse (soms leidend zoals bij Ch. Jencks tot catalogiseren als doel op zich) en naast de vaagheid die dikwijls bestaat rond het ontstaan en de groei van ideeën, wekt het hanteren van voornoemde ordes nog een andere niet geringe moeilijkheid. Die moeilijkheid heeft namelijk te maken met de precieze inpasbaarheid van de geformuleerde ideologie in het ordestelsel. Grotendeels ligt de oorzaak hiervan in de vage formulering van meestal secundaire uitspraken van diegene die een bepaald ideeëncomplex heeft naar voor geschoven. Daardoor is de ideologie op het eerste zicht niet klaar en duidelijk bij een van de ordes onder te brengen temeer omdat dikwijls vage, onduidelijke relaties gelegd worden met ideologieën van hogere orde.
Beschouwen wij bij wijze van verduidelijking en als illustratie van het voorgaande de uitgangspunten van de Duitse architect Bruno Taut zoals hij die formuleerde in ‘Die Neue Baukunst’ van 1929. Hij komt daarin tot de conclusie dat van zodra gebouwen op een zuiver functionalistische manier worden geconcipieerd en gebouwd, dit inherent aanleiding zou geven tot nieuwe, eigen esthetische wetten. Tot dusver is zijn standpunt duidelijk van 1ste orde. Maar nadien voegt hij daaraan toe dat de architect welke op die wijze denkt en handelt, kan doorgaan als ‘de schepper van een ethisch en sociaal karakter’. Bovendien zouden de mensen die het gebouw zouden gebruiken, voor gelijk welk doel, door de structuur van het bouwwerk aangezet worden tot een beter gedrag met betrekking tot hun handelingen en relaties onder mekaar. Aldus wordt architectuur de generator van nieuwe sociale gebruiken, zo stelt hij, een centrale agent bij de vernieuwing van de samenleving.
Dit is duidelijk een uitspraak met 3de orde inhoud. Maar deze zinnen blijven sloganeske uitspraken van secundair belang in de ideologie van Taut. Daar waar hij zeer specifieke en concrete aanduidingen geeft omtrent de nieuwe architectuur, blijft hij uiterst vaag omtrent haar sociale rol en verzwijgt hij integraal hoe, wanneer, met welke middelen en in welke mate architectuur die centrale agent kan zijn die een algehele vernieuwing binnen de samenleving moet bewerkstelligen.
Hieruit moge blijken dat een ideologie, in eerste opzicht van 3de orde, in wezen slechts duidelijke aanwijzingen verstrekt van 1ste orde. Dit betekent bovendien dat uitermate voorzichtigheid is geboden bij de evaluatie van een ideologie naar een bepaalde orde.