Eugene Liebaut
De gebouwen van Eugeen Liebaut lijken op het eerste gezicht geheel autonome objecten. Hun abstract geometrische vormgeving knoopt aan bij de avant-garde van de jaren ’20, in het bijzonder bij het purisme van Le Corbusier en het suprematisme van Malevich. Ze drukken zich uit in een helder idioom dat sterk afsteekt bij de fermettes en de andere gemeenplaatsen van de verkavelingen waarin men ze aantreft.
Paul Vermeulen karakteriseerde ze als “zwerfkeien”, als “aangespoelde, door erosie gladgewreven keien die in hun binnenste een kostbaar geheim verbergen”. Niettemin ware het misleidend Libauts gebouwen als volstrekt autonoom af te schilderen. Bij al hun autonome logica, hun zuivere geometrie, hebben ze specifieke vormen die afgestemd zijn op de situatie waarin ze tot stand kwamen en houden ze in mening opzicht verband met hun omgeving. Het appel dat ervan uitgaat ligt niet in het minst in het feit dat ze bij al hun snedige abstractie tevens associaties van een geheel andere, hieraan tegengestelde aard in zich dragen, niet alleen herinneringen aan bruggen en boten afkomstig uit het industriële verleden van Aalst, de geboortestad van de architect, maar tevens verwijzingen naar organische samenhang, naar lichamelijkheid.
Eigen woning
De woning die Liebaut voor zichzelf en zijn gezin bouwde in een rustig dorp aan de rand van de Vlaamse Ardennen verschijnt bij eerste benadering als een zuiver neo-puristische daad, een rigoureus geometrisch wit prisma dat zich scherp aftekent in het groen tussen de traditionele landelijke huizen. Het is een gebouw dat een treffende realisatie biedt van Le Corbusiers opvatting van architectuur als “un signe merveilleux de clarté au milieu du spectacle confus de la nature apparente”, een uitdrukking van “la volonté géométrique”, een “geste d’optimisme”.
Bij nader toezien valt er evenwel menige afwijking van de puristische orthodoxie waar te nemen. Het volume verheft zich niet op “pilotis”, het zweeft niet maar zit gedeeltelijk in de grond verzonken. Het witte prisma werpt zich niet imponerend op ten aanzien van de buurhuizen. Gesitueerd op een afhellend terrein, gaat het schuil achter een haag en reikt het met zijn dakrand niet veel hoger dan de onderkant van de omgevend ezadeldaken. En in weerwil van de grote raampartijen in de kopgevel betreft het hier geen citrohan-type. De woonruimte die de gehele eerste verdieping beslaat – een langwerpige rechthoek van 14,70 bij 4,30m – heeft een geheel open plattegrond waarin achteraan de sanitaire kern met keuken en trap opgesteld staan; deze zijn niet, zoals in Liebauts vorige huizen, opgevat als “object-types” maar als een clustering van neutrale volumen waar de ruimte vrij omheen vloeit. De ruimte expandeert niet opwaarts in een vide maar ontplooit zich aan al haar zijden horizontaal via continue raampartijen die een panoramisch zich bieden op de omgeving.
Het zicht en het licht worden geïntensiveerd aan de uiteinden van het prisma waar de “fenêtres en longueur” van de zijgevels overgaan in een verglaasde wand die tot het plafond reikt: aan de oostkant om de ochtendzon de keuken binnen te trekken, aan de westkant om een ruimer zicht t openen op de ongerepte vallei van de Ransbeek die zich tot aan de horizon uitstrekt. Ondanks de niet bepaald ruim bemeten breedte (4,30m) gaat het hier om een interieur dat een uitgesproken ruimtegevoel oproept. De ruimte stroomt via de doorlopende glaspartijen als het ware continu door het interieur. Het wonen is voortdurend en alzijdig betrokken op de omgevend natuur. Het gezin woont te midden van het landschap, in nauw contact met de wisselende ritmen van klimaat en vegetatie. Geheel tegengesteld aan deze openheid is de nadrukkelijke ingekeerdheid van de werkplaats op de begane grond die, opgevat als een meditatieruimte, slechts verlicht wordt via de toegangsdeur en een glazen plaat in het plafond.
Ook is de constructie van het huis niet bepaald corbusiaans. In tegenstelling tot de indruk die het wekt is het niet van beton. De onderbouw is een bepleisterde baksteenconstructie en de bovenbouw bestaat uit een stalen skelet opgevuld met houten vloeren en wanden. De buitenwanden zijn afgewerkt met een bepleisterde isolatielaag. Deze constructie was mede ingegeven door de noodzaak, gezien de plaatselijk weinig draagkrachtige bodem, zo licht mogelijk te bouwen. De lichte constructie wordt verstevigd door een koppel schuine stalen windschoren in elk van de twee grote raampartijen aan de uiteinden. Deze judicieus geplaatste tektonische elementen tasten de ruimte geenszins aan maar associëren haar met industriële vakwerkconstructie en dragen bij tot haar dynamiek.