Denis Dujardin
Eind jaren negentig verscheen het boek “Nieuwe Bloemen, Nieuwe Tuinen” van Michael King, waarin over een nieuwe vorm van naturalisme in de landschapsarchitectuur werd verhaald, op basis van het voorbeeld van een tiental landschaps-ontwerpers wereldwijd. Daaronder de nederlander Piet Oudolf, die verantwoordelijk is voor de plantschema’s op de New Yorkse High Line. In dat boek werd ook de Vlaamse Landschapsarchitect Dujardin opgenomen.
Denis Dujardin geeft een lezing over eigen werk, en over de bredere kadering van – en beschouwing op – die naturalistische “stijl”, die in de landschapsarchitectuur al een groot decennium toonaangevend aan het worden is, waarbij grassen en “natuurlijk ogende ensceneringen” het beeld bepalen, en waarbij ook gebouwen, zowel verticaal als horizontaal, alsmaar “groener” worden aangekleed.
Alles wordt bos.
Waarden zijn vaak beïnvloed door onderliggende mythes. Het landschap met zijn altijd terugwijkende horizon als grens, is een ruimtelijk vlak bij uitstek om mythes op te projecteren. Door de onvatbare factor die de natuur wel is – natuur die een eeuwigdurende beweging in het landschap veroorzaakt – , die natuur is het voorwerp van menselijke bezweringen, om de fundamentele angst voor het onbekende te overwinnen. De onderliggende mythes stofferen die bezweringen, maar die voeden terzelvertijd ook die mythes. Landschaps-architectuur, of landschaps-theater, zoals ik het wel eens noem, speelt zich af binnen dat mythologisch veld.
Ofwel expliciteert de mens zijn macht op dat landschap door een geruststellende antropogene beeldtaal, ofwel mimetiseert hij de natuurlijke dynamiek, door patronen er van te gebruiken in het theater, dat hij van dat landschap maakt. Alsof de ingreep puur “physogeen” zou zijn. Door de natuur zelf gemaakt als het ware. Gemakshalve noemt men dat op kleine schaal wel eens de “Wilde Tuin”. Dit is alleen al etymologisch , een contradictie. Tuin slaat op omsluiting in het Saksisch . Omsluiting die het Wilde net uitsluit.
Eén van de mythes die door dat verhaal loopt, is die van het terugverlangen naar een vorm van oer-paradijs. Een authenticiteit van v00r de zondeval , om even binnen de christelijke traditie te blijven. Een gefingeerde plaats, waar de mens in een soort evenredigheid en harmonie leeft, met dat eindeloos amalgaam van levensvormen, dat door Darwin ontmaskerd werd als een arena waarin overleven – vaak ten koste van de ander – centraal staat. Het mimetiseren van de ingreep op het landschap voedt het wegkijken en het erbijhorende, geruststellende zelfbedrog van de mens. Als zou de natuur hem weldoende beelden verschaffen. In het geval van mimetisme bouwt de mens zelf een beeldtaal op, die net die illusie schept.
Daarbij is wel één sleutelfactor, die wellicht – voorzichtigheid geboden – geen mythe is: de waarde van de biodiversiteit. We mogen aannemen dat, heel veel verschillende levensvormen op één bepaalde plaats die onderling al dan niet interageren, dat dit een meerwaarde inhoudt (voor de mens).
Voor mij is landschapsarchitectuur een onderhandeling met de natuur, waarbij maatschappelijke deelgroepen zich in een win-win-win situatie kunnen herkennen. Beeldkwaliteit, biodiversiteit en duurzaamheid worden op elkaar gelegd. Daarbij wordt gezocht om MET de natuur te werken en niet TEGEN, omdat vroeg of laat ,dat ying-yang-gewijs toch als een boomerang terugkeert. Dat resulteert vaak in een beeldtaal waarbij het maakproces niet onmiddellijk afleesbaar is, maar enkel in een tweede of derde lezing tot een soort aha-erlebnis leidt. Net als in een film, tijdens dewelke je helemaal meegenomen wordt in het (beeld)verhaal, en je pas achteraf, het maakproces gaat analyseren.
Ik heb de neiging om dit “pragmatisch minimalisme” te noemen. Dat is allebehalve een zoektocht naar een “essentie”.
Het is ogenschijnlijk minimaal in zijn verschijning, maar er zit een pragmatische en weldoordachte beeld-enscenering achter, en ook een doorwrochte visie omtrent de er in opgenomen functionele aspecten, die gebaseerd zijn op een gedegen kennis van die ander – de Natuur – met haar kuren, grillen en specifieke eigenschappen.
Dat gaat gepaard met een metafysische component. Die onbekende Ander wordt theatraal opgevoerd als een autonome kracht, met een eigen verschijningsvorm. Maar zoals het woord het zegt. Het is een “opvoering”. Waarin de acteurs een zekere autonomie hebben. Maar die autonomie is begrensd. En heel vaak situeert die grens zich, in de angstige weigering van de mens om de notie van het verval of de woekerende chaos te zien, als een sublimatie voor de gedachte aan de eigen sterfelijkheid. Het is een beeldenscenering als een ode voor het leven zelf. Als een lofdicht voor de Nietzschiaanse scheppingsdrang. Ook als bezwering van de vliedende tijd. Tegen de harde onoverkomelijkheid in, van wat filmregisseur Gaspar Noë in een simple quote samenvat als “Le temps détruit tout”.
Het “nieuwe” of her-opkomende naturalisme in de landschapsarchitectuur dramatiseert net het terugverlangen van de mens naar dat vermeende paradijs. Een voorbeeld als de High-Line in New York, en het werk van Piet Oudolf als zodanig is daar een perfecte exponent van. Maar het kan in zijn meer doorgedreven versie, waar de autonomie van de acteurs groter is, net de biodiversiteit aanzwengelen. Iets waar wij on a daily base in de praktijk , op zoek naar gaan.
Denis Dujardin